Vlaamse repressiemythe doorprikt: ‘Collaboratie was veel grimmiger dan we ooit hebben beseft’
Bijna dertig jaar na de eerste editie verschijnt een nieuwe, verbeterde uitgave van Onverwerkt verleden. In die baanbrekende studie verwezen Luc Huyse en Steven Dhondt, gewapend met harde cijfers, het dominante Vlaamse verhaal over de repressie naar het rijk der fabelen. Een terugblik, met professoren Bruno De Wever, Koen Aerts en Luc Huyse als gids.
Precies een jaar geleden publiceerde het Vlaams-nationalistische blad ’t Pallieterke een opmerkelijke extra editie. Naar aanleiding van de 75e verjaardag van de bevrijding vond de redactie het nodig om stil te staan bij de repressie, ‘een schandvlek in de Belgische geschiedenis’. De bestraffing van collaborateurs na de Tweede Wereldoorlog, zo stond te lezen op de voorpagina, was ‘vooral een anti-Vlaams verhaal waarin gepoogd werd voor eens en vooral altijd komaf te maken met de Vlaams-Nationalistische beweging’.
De visie van ’t Pallieterke is vandaag niet meteen de meest gangbare. Maar dat was ooit anders. Nog tot ver in de vorige eeuw was het idee dat Vlaamse collaborateurs harder gestraft waren dan Franstalige hier dominant. Eerder dan plegers van misdaden werden de Vlaamse collaborateurs neergezet als ‘slachtoffers van de repressie’.
Dat zulke opvattingen inmiddels naar de marge zijn verhuisd, is in belangrijke mate de verdienste van één wetenschappelijk werk. Met behulp van uittreksels uit het Staatsblad toonden sociologen Luc Huyse en Steven Dhondt, beiden verbonden aan de KU Leuven, in Onverwerkt verleden aan dat Vlaamse collaborateurs niet zwaarder hebben moeten boeten dan Franstalige Belgen.
Onverwerkt verleden, zo vertelt onderzoeker Koen Aerts, ‘betekende het startschot van de wetenschappelijke historiografie over de bestraffing van de collaboratie. De repressie was tot dan het domein geweest van de Vlaams-nationalistische klaagcultuur. De uitzendingen van Maurice De Wilde, en, iets later, dit boek, hebben die monoloog doorbroken.’
Met Onverwerkt verleden deden Huyse en co. de Vlaamse Beweging pijn. Maar er werd toch ook gezalfd. Wie het boek vandaag (her)leest, zou er zich zelfs over kunnen verbazen dat het werk zo stellig werd afgeserveerd door de Vlaamse Beweging.
Huyse, die eertijds onder meer werd verweten alleen aandacht te hebben voor de ‘kille cijfers’, blijkt begrip te tonen voor het gevoel van onrecht waar veel Vlaamse ex-collaborateurs nog decennia na de oorlog mee worstelden. Die gevoelens kwamen volgens hem niet zomaar uit de lucht gevallen. In Onverwerkt verleden wordt uitgebreid ingegaan op de fouten die politiek en justitie bij de bestraffing van die collaborateurs hebben gemaakt. De repressie, zo betoogt Huyse, is de eerste 18 maanden na de bevrijding wel degelijk ontspoord.
Grote vissen
Dertig jaar later denkt de socioloog daar niet anders over. ‘In die maanden was er absoluut geen evenwicht tussen schuld en boete’, zo vertelt Huyse aan de telefoon. ‘Vooral de kleinere vissen zijn toen opgepakt en buitengewoon zwaar gestraft. Dat heeft voor een grote rechtsongelijkheid gezorgd. Om misschien wel het meest frappante geval te noemen: de oostfrontstrijders die onmiddellijk na de bevrijding van Antwerpen in september 1944 zijn opgepakt, hebben de allerzwaarste straffen gekregen. Naar schatting een twintigtal van die strijders is ook meteen geëxecuteerd. Dat waren nog zeer prille twintigers, die thuis zaten, of van het front waren weggevlucht. Hun collega’s zaten op dat ogenblik nog aan het oostfront. Omdat ze pas veel later zijn teruggekeerd en de straffen veel milder waren geworden, waren ze in 1950 al op vrije voeten.’
De zware bestraffingen kort na de bevrijding kwamen volgens Huyse soms ook voort uit onwetendheid. ‘Zo duurde het bijna een jaar’, zegt hij, ‘voor de krijgsraden een voldoende scherp zicht ontwikkelden op het werkelijke gewicht van de tientallen collaborerende organisaties. Ondertussen hadden de krijgsauditeurs veiligheidshalve voor de zwaarste straffen gekozen.’
Spreekt uit Onverwerkt verleden nog wel enig begrip voor de fouten die justitie aanvankelijk heeft gemaakt, dan is dat veel minder het geval voor de pogingen om de repressie politiek te instrumentaliseren. Zo gaat er in het boek veel aandacht naar de ‘burgerlijke epuratie’, een strafmechanisme dat volgens Huyse toch minstens een aantal maanden is misbruikt voor politieke doeleinden. Concreet gaat het over de periode in de aanloop naar de verkiezingen van 1946. Algemeen werd toen verwacht dat ‘de incivieke stem’ haast unisono naar de CVP zou gaan. Is het toeval dat uitgerekend in de eerste maanden van ’46 de dossiers in een stroomversnelling kwamen, en plots opvallend veel al dan niet vermeende collaborateurs hun politieke rechten verloren? Huyse en co. laten er geen twijfel over bestaan. ‘De burgerlijke epuratie’, stellen ze, ‘is inderdaad in het vooruitzicht van de eerste naoorlogse verkiezingen voor electorale doeleinden gebruikt en daarmee gedevalueerd tot een partijpolitiek instrument.’
Huyse maakt er, bijna dertig jaar later, geen geheim van. Die politisering van de repressie, in dit geval door de socialistische partij, stuitte hem tegen de borst. Misschien heeft die verontwaardiging wel mee de soms clemente toon van Onverwerkt verleden bepaald. ‘Mijn analyse stond niet los van de manier waarop ik al vijftig jaar naar de samenleving en de politiek kijk’, vertelt Huyse vandaag. ‘Nog altijd zie je hoe beroepspolitici geen kans onbenut laten om thema’s te politiseren. Kijk maar naar de terrorismekwestie. Tijdens de eerste maanden van ’46 heeft men, met het oog op stemgewin, heel snel zo veel mogelijk mensen weg proberen te houden van de stembus. Daarbij werd op geen enkele manier rekening gehouden met de ressentimenten die, mede daardoor, nog decennia zouden blijven woekeren.’
De ‘hertog Alva’ van de repressie
Dat Huyse die ressentimenten begrijpelijk probeert te maken, heeft niet iedereen hem in dank afgenomen. De socioloog illustreert dat met een anekdote uit de receptiegeschiedenis van Onverwerkt verleden. ‘De Franstalige editie van Onverwerkt verleden is pas twee jaar later verschenen. Dat had niet alleen te maken met het feit dat er 350 bladzijden vertaald moesten worden, maar ook met de bezwaren van de uitgever. Dat wij voor een deel zijn meegegaan in de kritiek op de repressie, heeft ertoe geleid dat het boek is uitgegeven met een andere introductie. Hoewel het belang van het boek daarin erkend werd, werd in die introductie toch ook opgeroepen om niet te vergeten wat de collaboratie ons heeft aangedaan.’
Zoals eerder aangestipt: in Onverwerkt verleden is veel aandacht voor de manier waarop de repressie ontspoorde. Een ander aspect bleef, hoewel niet onbesproken, minder belicht. Je zou dat een onevenwicht kunnen noemen. Over het algemeen, zo weten we nu, werden de principes van de rechtsstaat zelfs tijdens de woeligste maanden gerespecteerd. Gegeven de uitzonderlijke omstandigheden zou je het zelfs een mirakel kunnen noemen dat justitie nog zo goed functioneerde, en de repressie niet veel vaker is ontspoord. In die zin zou je de hoofdstukken die aan de nieuwe editie zijn toegevoegd een herstel van evenwicht kunnen noemen. In zijn bijdrage noemt Pieter Lagrou, hoogleraar aan de ULB, de repressie ‘een exploot’, een krachttoer die ons huidige rechtssysteem, ‘in tijden van dramatische gerechtelijke achterstand en procedurele verlamming’, allicht niet meer voor elkaar zou krijgen. Lagrou wijst erop dat de toenmalige krijgsauditoraten in twee jaar tijd 50.000 processen hebben gevoerd. Daarvoor moesten, in zeer korte tijd, honderden magistraten worden aangeworven. Die vaak jonge, onervaren magistraten vertoonden ‘een verbazende capaciteit om heel snel de strafmaat bij te stellen’ en ‘duizenden beroepsprocedures, cassatie en gratie te verwerken’.
Het beeld van een genadeloze en buitensporige repressie wordt ook bijgesteld door Koen Aerts (UGent). Aerts, die een hoofdstuk toevoegde over de uitvoering van de opgelegde straffen, wijst erop dat, zelfs in de moeilijkste omstandigheden, de overheid alle moeite gedaan heeft om de rechtstatelijke principes te respecteren. ‘Dat was overduidelijk ook een hoofdbekommernis van auditeur-generaal Walter Ganshof van der Meersch, de architect van de overheidsrepressie’, vertelt Aerts. ‘Toch is het idee dat men hier flink uit de bocht is gegaan bijzonder hardnekkig gebleken. Als casus belli geldt dan bijvoorbeeld dat in 1942 de wetgeving is geïnterpreteerd om, met terugwerkende kracht, misdrijven te bestraffen die nog niet precies in het wetboek stonden omschreven. Ik ben niet geneigd om in zulke analyses mee te gaan. Anders dan in andere landen hebben wij geen uitzonderingsrechtbanken en uitzonderingsrechtspraak gekend. Er was recht op verdediging. Een tijdlang heeft men gespeeld met het idee om leden van het verzet bij de berechting te betrekken, maar Ganshof van der Meersch, volgens sommige ex-collaborateurs de hertog Alva van de repressie, heeft daar nooit aan toegegeven. Ja, de repressie was aanvankelijk streng. Te streng, zou je kunnen zeggen, maar je mag daarbij niet vergeten dat de woede bij de bevolking enorm groot was. Er waren in België ongeveer 80.000 doden gevallen. Sommige delen van het land balanceerden op de rand van een burgeroorlog. Als je dan niet krachtdadig optreedt, bestaat het risico dat de bevolking nog veel meer het recht in eigen hand zal nemen en de volksrepressie nog meer uit de hand loopt. Die kritische kanttekening maakt de basisstelling van Huyse en co. niet fout: er is aanvankelijk strenger gestraft. En het klopt ook dat de grootte van de straf kon verschillen per plaats. Maar is dat zo uniek? Wie te snel rijdt in het arrondissement waar politierechter Peter D’Hondt de plak zwaait, riskeert ook een strengere strafmaat.’
Doodstraffen
Kritieken op de al te hardvochtige en onrechtvaardige repressie wijzen in de regel ook op de meer dan 240 executies die, voornamelijk in de periode kort na de bevrijding, de mogelijkheid op strafvermindering voor eeuwig en altijd hebben uitgesloten. Maar of dat wijst op een ontsporing van justitie? Net als Koen Aerts vindt historicus Bruno De Wever (UGent) de uitzonderlijke omstandigheden geen onzinnig argument. ‘Laten we toch niet vergeten dat die dossiers zijn voorgekomen op het moment dat België nog in oorlog was’, zegt De Wever. ‘Het argument van de 242 executies staat tegenover het feit dat tussen oktober ’44 en maart ’45 de V-bommen vallen, en er in ons land 6000 mensen sterven. Als je op dat moment voor een rechter verschijnt en je hebt militaire collaboratie op je kerfstok, moet je niet verbaasd zijn dat de neiging tot clementie niet zo groot is. Op militaire collaboratie staat de doodstraf. Dat was geen improvisatie van het moment door justitie, maar een democratisch gelegitimeerde wet. Koen Aerts schrijft in dit verband over een rechtsstaat in overdrive. Dat vind ik een goed beeld, omdat de twee aspecten daarin zijn vervat. Ja, er was een zekere radicalisering van de rechtspraak, maar finaal genomen heeft België zich gedragen als een rechtsstaat. Het is van groot belang dat we die boodschap vertellen aan die kringen waarin het idee nog altijd bestaat dat tijdens de repressie een groot onrecht is geschied. Dat is niet zo. Vaak is België in die kringen voorgesteld als een antidemocratische ontsporing. Mensen zouden zwaar gestraft zijn voor hun ideologie door het vijandige België. Die mensen vergeten dan wel dat ze na de oorlog hun discours dominant konden maken dankzij het feit dat België zo’n sterke liberale rechtsstaat was. In Nederland zou je niet moeten proberen om je als ex-Waffen-SS’er te gaan verenigen. Vanwege de vrijheid van vergadering, opinie en drukpers, is dat in het zo verfoeide België allemaal gedoogd.’
Dat Huyse en co. toch minstens voor een deel het idee van een ontspoorde rechtsstaat hebben bekrachtigd, moeten we volgens De Wever en Aerts begrijpen vanuit de historiografische context. Onvoltooid verleden verscheen op een ogenblik dat de repressie nauwelijks wetenschappelijk was onderzocht. Voortbouwend op het werk van de leermeester kwamen zij tot de conclusie dat hij zich, ongewild, misschien toch wat te clement had getoond. ‘Mede omdat Onvoltooid verleden niet verder reikt dan 1952 is er minder aandacht voor het grootschalige strafverminderingsbeleid’, zegt Aerts. ‘Wat in de klaagzangen over de repressie altijd over het hoofd werd gezien, is dat er nauwelijks collaborateurs zijn die hun volledige straf hebben uitgezeten. Zelfs de allerzwaarste gevallen, mannen die soms tientallen doden op hun geweten hebben, waren in 1965 weer op vrije voeten. Toch is het idee van een “repressie zonder maat of einde”, zoals CVP-senator Raymond Derine het in 1978 noemde, hardnekkig blijven voortleven. Je kunt niet zeggen dat Onverwerkt verleden die gedachte heeft doorgeprikt.’
Een poging tot staatsgreep
Een andere, niet minder belangrijke aanvulling kwam van Bruno De Wever. Minder dan op de repressie heeft hij in zijn onderzoek altijd de nadruk gelegd op de collaboratie zelf. De Wever: ‘Als je verontwaardigd bent over de bestraffing, moet je misschien ook eens gaan kijken naar wat de aanleiding gaf tot die bestraffing. De ex-collaborateurs zijn erin geslaagd om te doen geveloven dat niet de collaboratie maar de repressie een misdadig gebeuren was. De werkelijkheid is anders. Met het fascisme als drijfveer werd gepoogd een totalitaire staat te creëren. Als ik mijn boek Greep naar de macht, dat enkele jaren na dat van Huyse verscheen, heel kort zou moeten samenvatten, zou ik zeggen dat daarin de idee weerlegd wordt dat de collaboratie een voortzetting was van de Vlaamse Beweging met andere middelen in een andere tijd. Dat was ze heel duidelijk niet. De collaboratie was een poging tot staatsgreep, met bijzonder grimmige kanten. Het ging ook over de arrestatie en het verraad van andersdenkende burgers en de jacht op joden. Recentere onderzoeken naar individuele dossiers, zoals dat van Frank Seberechts, maken dat nog duidelijker. Allemaal samen geven die onderzoeken de collaboratie een steeds grimmiger gelaat.’
De analyse wordt vandaag niet tegengesproken door Luc Huyse. Het wetenschappelijk onderzoek, waar Onverwerkt verleden mee het startschot voor gaf, heeft er inmiddels voor gezorgd dat hij zijn analyse minstens deels heeft moeten bijstellen. Huyse: ‘Wij hebben destijds moeten werken met een steekproef van uittreksels van dossiers die in het Staatsblad waren verschenen’, vertelt Huyse. ‘Zo’n uittreksel is maar een miniversie van een dossier. Pas later werd het mogelijk om de volledige dossiers te bestuderen. Bruno De Wever schrijft in zijn bijdrage aan het boek terecht dat uit die dossiers blijkt dat de collaboratie veel grimmiger is geweest dan we ooit hebben beseft. De eerste zin van het voorwoord van Onvoltooid verleden luidt: “België is ziek van de jaren veertig.” Als je het werk van Bruno, maar ook dat van onderzoekers als Seberechts leest, zou je die zin moeten herformuleren: “België is niet ziek genoeg geweest van de jaren veertig.” Als we er echt zwaar ziek van waren geweest, dan zouden er vandaag geen Verschaeve-straten meer zijn.’
Mocht hij het werk van toen vandaag kunnen overdoen, zegt Huyse, dan was de toon ervan wellicht minder clement geweest. ‘Nu we de dossiers beter kennen, wordt duidelijker hoe behoedzaam rechters wel zijn geweest, en hoe zwaar de collaboratie wel is geweest. Ik zou het vandaag dus anders doen, ja. Meer dan in 1991 zou ik vandaag de noodzaak van de repressie beklemtonen.’
De zwarte zuil
En toch. Eén belangrijke conclusie uit 1991 staat nog pal overeind. Vlamingen en Walen zijn tijdens de repressie niet anders gestraft. Dat roept een vraag op die blijft fascineren. In 1991 schreef Huyse dat de aanvankelijk bijzonder harde repressie een belangrijke verklaring vormt voor het geschonden vertrouwen in politiek en justitie. Dat zorgde voor een schok waar sommigen nooit van zouden herstellen. Maar als die repressie even hard was in Wallonië, waarom werd die dan in Vlaanderen zo vaak als onrechtvaardig geframed dat de ‘dader’ er kon vervellen tot ‘slachtoffer’?
De verklaring is, logischerwijs, niet te vinden in de manier waarop overheid en justitie met de repressie zijn omgegaan. De oorzaak moet je vroeger zoeken, zo zegt ook de wetenschap. Huyse: ‘Al in de jaren dertig had je een netwerk van partijen, organisaties, journalisten en katholieke gezagsdragers die Vlaanderen als het verstoten kind van België zagen. Dat was een stevig, uitgebreid netwerk dat vanaf oktober ’44 in gang is geschoten en erin geslaagd is om het idee dat Vlaamse collaborateurs eerder slachtoffers dan daders waren dominant te maken. Koen Aerts noemt dat netwerk de zwarte zuil.’
Aerts zelf legt er nog een plausibele, maar nog niet onderzochte these bovenop. Dat de repressie vooral in Vlaanderen als een groot onrecht is aangevoeld, kan ermee te maken hebben dat de gemiddelde Vlaamse collaborateur uit een hogere sociale klasse kwam dan de Waalse pendant. ‘In Wallonië ging het vaker om arbeiders, eenvoudige mijnwerkers uit het steenkoolbekken in Henegouwen, of mannen van twaalf stielen en dertien ongelukken. Tijdelijke opsluiting in een interneringskamp maakte op hen allicht minder indruk dan op een Vlaamse collaborateur, die eerder een hogere sociale status had. Het ging dan bijvoorbeeld om onderwijzers of ambtenaren, die bovendien hun vroegere beroep niet meer mochten uitoefenen en zich moesten omscholen tot kleine zelfstandigen of huis- aan huisverkopers. De sociale val was in Vlaanderen veel groter, wat kan verklaren waarom de schok zo veel harder is aangekomen.’
Jambon en Van Langenhove
Het wetenschappelijk onderzoek van Huyse en volgelingen heeft er ontegensprekelijk voor gezorgd dat de meest emotionerende mythe over de repressie vandaag niet meer dominant is. Vlamingen zijn niet harder gestraft dan Franstaligen. Daarbij komt dat de meeste verspreiders van die mythe, anders dan dertig jaar geleden, naar de eeuwige jachtvelden zijn vertrokken. Toch is de mythe volgens De Wever nog niet uitgestorven. ‘Ik geef nog heel veel lezingen in la Flandre profonde. Uit de aard van de vragen maak ik op dat dit een heel traag stervensproces is. Zeker, het is niet meer als in het begin van de jaren negentig, toen in zeer veel cenakels het slachtofferschap nog het zelfbeeld van collaborateurs bepaalde. Nu zitten ze in het defensief. Dat zag je ook in de publieke receptie van de Canvas-reeks De kinderen van de collaboratie, waarin Jan Tollenaere (zoon van Waffen-SS’er Reimond Tollenaere, nvdr) zichzelf de vernieling in praatte. Zelfs door de N-VA is hij toen aan de kant geschoven. Toen Jan Jambon aan het begin van zijn carrière in de federale regering zei dat de collaborateurs “hun redenen” hadden, is hij onmiddellijk terechtgewezen. Dat kon heel gemakkelijk, omdat we een wetenschappelijk dossier hebben dat duidelijk maakt dat zulke uitspraken ongefundeerd zijn. Dat geeft tegelijk aan hoe belangrijk dat dossier is. Het feit dat de verspreiders van de mythe nu in het defensief zitten, betekent niet dat ze niet opnieuw aan politieke relevantie kunnen winnen. Kijk naar Dries Van Langenhove en volgelingen, die op een hele andere manier deze geschiedenis opnieuw proberen te vergoelijken.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier