‘Verboden de zwarten eten te geven’: waarom België ooit Congolezen heeft tentoongesteld
Op de wereldtentoonstellingen van 1885 en 1894 in Antwerpen werden Congolezen tentoongesteld in namaakhutten. De toeschouwers wierpen hen nootjes toe. In 1897 hing er bij de Koloniale Tentoonstelling in Tervuren daarom een bordje met de vraag dat niet te doen. Het idee om mensen tentoon te stellen – een zoo van mensen – vervult ons vandaag met afschuw. Waarom toen niet?
Aan het einde van de 19de eeuw en tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw waren er in West-Europa op wereldtentoonstellingen, in rondreizende gezelschappen, musea en dierentuinen regelmatig mensen te ‘bewonderen’. Of aan te gapen, als waren het dieren of objecten. Het tentoonstellen van mensen gebeurde al eeuwen met zogenaamde freaks. Mensen met biologische afwijkingen maakten sinds de 16de eeuw deel uit van reizende attracties. Vrouwen met een baard, Siamese tweelingen of mensen zonder ledematen, het publiek betaalde om naar hen te kijken of hen kunstjes te zien doen.
In de 19de-eeuwse wereld kregen die displays een raciale component. Geen freaks maar mensen uit de kolonies werden het object van westers kijkplezier, mensen met een andere huidskleur en een exotische, tot de verbeelding sprekende, herkomst. De expliciete redenen voor zulke menselijke attracties varieerden, van wetenschappelijk onderzoek tot commerciële winst. De logica erachter varieerde minder. Niet-blanke mensen werden beschouwd als zo ‘anders’ dan de ‘superieure’ westerling, dat ze gereduceerd konden worden tot een te bekijken en te bestuderen object.
Die logica gold niet enkel voor het tentoonstellen van mensen, maar voor de hele manier waarop de gekoloniseerde volkeren in het Westen werden voorgesteld in musea, op politieke fora en in wetenschappelijke en vulgariserende publicaties. Op de wereldtentoonstellingen en in koloniale musea, ook dat van Tervuren, werd een Afrikaanse ‘wilde’ gepresenteerd. Diens zogenaamde inferioriteit, in uitzicht, levenswijze en gedrag, moest de blanke superioriteit in de verf zetten.
De manier waarop ‘de Afrikaan’ in Europa geportretteerd werd, benadrukte vooral het verschil tussen beide mensen. En dat op een negatieve manier. De zwarte mens was niet, of nog niet. Hij was niet beschaafd, deed niet aan landbouw, kende geen politiek, had geen schriftelijke cultuur, woonde niet in een huis, was niet-christelijk en had een afwijkend lichaam. Hij was ook niet moreel. De mannen waren oorlogszuchtig en lui, de vrouwen promiscue. Voor de kolonisatoren was de Congolees een ‘ander’, zonder geschiedenis en zonder schrift, kortom, primitief.
Het voorstellen van de westerse mens als superieur en de Afrikaanse als inferieur ondersteunde het imperiale beschavingsverhaal. De blanke zou het daar beter gaan maken. Het creeerde ook een – voor de westerling – geruststellend en feliciterend narratief van een steeds vooruitschrijdende evolutie. Kijk waar we vandaan komen, zie waar we zijn en vertrouw op waar we heen gaan. Een constante: de Afrikaan in dat verhaal werd behandeld als een dier of een object en nauwelijks als een persoon met rechten.
Tien kleine negers …
Internationale tentoonstellingen waren in de mode aan het einde van de 19de eeuw. Ze hadden propagandistische en commerciële doelstellingen: ze moesten de handel en de industrie stimuleren. De expo’s waren ook een goed moment om met nationale trots en vol optimisme de eigen welvaart te etaleren. Voor koning Leopold II en België waren de koloniale tentoonstellingen, die aan de wereldexpo’s werden vastgehaakt, een manier om de imperiale successen in de verf te zetten, voor de ogen van het Belgische publiek, maar ook internationaal.
Voor koning Leopold II en België waren de koloniale tentoonstellingen, die aan de wereldexpo’s werden vastgehaakt, een manier om de imperiale successen in de verf te zetten.
In 1885 was er een wereldtentoonstelling in Antwerpen. Congo was nog maar net in handen van Leopold II, maar toch was er al een display met Congolese objecten. Francis de Winton, de door Leopold aangeduide bestuurder van Congo, selecteerde bovendien twaalf Afrikanen om naar België te komen voor de wereldtentoonstelling. Het was niet de eerste keer dat de bevolking van een kolonie deel uitmaakte van een wereldtentoonstelling. Op de wereldexpo van Parijs in 1878 waren er vierhonderd inwoners van Indochina, Senegal en Tahiti te zien. In 1883 in Amsterdam gebeurde hetzelfde met inwoners van Nederlands-Indië en West-Indië.
De Congolese ‘bezoekers’ verbleven in 1885 in namaakhutten en het publiek kwam hen aanstaren en wierp hen nootjes toe. Een damescomité stond voor hun verzorging in. De Congolezen hadden niet enkel een functie als expositie-object. Ze werden uitgenodigd op gala-avonden en brachten enkele toeristische bezoeken zoals aan de kathedraal van Antwerpen en de zoo. Een van de Congolezen, Masala, was een chef. Hij mocht een korte toespraak houden op de opening van de expo en ging op zogenaamd diplomatiek bezoek bij Leopold II.
Op de wereldexpo van 1894 kreeg Congo nog meer aandacht. Er werden niet alleen Congolese objecten getoond, er was ook aandacht voor de kolonialen in Congo, in het bijzonder de missionarissen, de leerkrachten en het medisch personeel. Dit keer werden er maar liefst 144 Afrikanen overgebracht, geselecteerd door de gouverneur-generaal van Congo, Théophile Wahis. Meerderen van hen werden echter ziek op weg naar België, met drie sterfgevallen tot gevolg.
Bij het Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen werd een ‘negerdorp’ gebouwd van twaalf hutten in een tropische tuin, inclusief vijvers met prauwen.
Bij het Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen werd een ‘negerdorp’ gebouwd van twaalf hutten in een tropische tuin, inclusief vijvers met prauwen. De hutten moesten woonvormen uit verschillende regio’s in Congo voorstellen. Ook was er een fictieve woongrot. Die kwam voort uit de Europese overtuiging dat er in Afrika nog mensen als prehistorische holbewoners woonden.
Anders dan in 1885 was de diplomatieke façade verdwenen en hielden de Congolese bezoekers geen gesprekken meer met Belgische hoogwaardigheidsbekleders. Ze waren als exotische curiositeit deel van het entertainment, een levend object. Ze zaten achter een omheining en de bezoekers gooiden hen geld en flessen sterke drank toe. Naast Congolezen waren er ook buikdanseressen uit Tunesië, Zoeloes uit Zuid-Afrika en een Wild West Show te bewonderen.
Behalve een object van entertainment, waren de Congolese bezoekers ook een onderzoeksobject. Enkelen van hen werden door wetenschappers aan een uitgebreid fysiek – en vaak vernederend – onderzoek onderworpen: hun lichaam en schedel werden opgemeten en hun haar, huid, oren, neus, lippen, tanden en tatoeages werden onderzocht en beschreven met het oog op rassen-classificatie. De wetenschappers leken geobsedeerd door de seksuele kenmerken van de vrouwen. Hun geslachtsorganen fascineerden hen en werden in detail bekeken. Hun tatoeages en scarificaties – via toegebrachte wonden verkregen lichaamsversieringen – werden erotisch geïnterpreteerd. Aan de complexe sociale betekenis van die versieringen werd totaal voorbijgegaan. Die nadruk op de seksuele kenmerken van Afrikaanse vrouwen was een constante in de manier waarop de westerling naar hen keek.
De Congolezen op de expo waren niet de enige die naar België kwamen. Missionarissen brachten soms Congolezen mee naar Europa om dienst te doen als levend educatief materiaal op hun lezingen en als promotioneel materiaal, om de mensen over te halen om te doneren voor de missie. Kolonialen brachten een boy tijdelijk mee naar Europa. In Colwyn Bay, in Wales, was er een school voor jongens uit Congo met een religieuze roeping, geleid door een Britse baptist. In België richtte priester Van Impe in Gijzegem een school op waar zestig Congolese kinderen – jongens én meisjes – Europees onderwijs genoten. De jongens zaten er op kostschool, de meisjes verbleven in gastgezinnen.
Wilden en beschaafden in het negerdorp in Tervuren
Tijdens de wereldtentoonstelling van 1894 was het ‘negerdorp’ een daverend succes. Het ontbrak dus ook niet op de tentoonstelling van 1897 in Tervuren. Dit keer kwamen er 269 Congolezen naar België. Twee van hen overleefden de reis niet. In het park rond het museum kwamen er drie dorpen, opnieuw met hutten en exotische planten, en wegens de modder op de omringende paden zelfs met een loopbrug, vanwaar het publiek de Congolezen van bovenaf kon bekijken.
In de dorpen moesten de Congolezen het ‘Afrikaanse leven’ uitbeelden, door te koken, te timmeren, gevechten te ensceneren, te zingen en te dansen. De toeschouwers werden door een omheining van de levende objecten gescheiden. En ze werden gevraagd de tijdelijke bewoners geen eten toe te gooien. De Congolese bezoekers werden net als in 1894 aan fysieke onderzoeken onderworpen en op allerlei manieren gemeten en beschreven, opnieuw in functie van rassenclassificatie. Twee pygmeeën kregen de meeste ‘wetenschappelijke’ aandacht, aangezien zij in Europa het minst bekend waren.
Het voorstellen van de Congolezen als primitief zinde niet iedereen. Priester Van Impe was een tegenstander van het exposeren van ‘wilde’ Afrikanen. Hij wou op de expo meer aandacht voor beschaving en religie en verkreeg toestemming om ook een dorp uit te bouwen. Dat vulde hij met de Congolese leerlingen van zijn school uit Gijzegem. Het doel was aantonen dat hij de Congolezen kon beschaven. Ze droegen westerse kleding – matrozenpakjes – en moesten er andere kunstjes laten zien dan de ‘wilden’ in het zogenoemde negerdorp. Dat ze hadden leren borduren en fietsen bijvoorbeeld. En dat ze het Belgisch volkslied konden zingen. De kinderen van Van Impe waren dus niet langer ‘anders’ dan blanke kinderen, behalve dat ze zwart waren. En juist daardoor bleven ze ’tentoonstelbaar’. De boodschap was voor de bezoekers duidelijk: de wilde was door de kolonisator getemd en ontdaan van zijn anderszijn, maar hij had de kolonisator nodig om die nieuwe manier van zijn te bereiken. Van Impes aanpak respecteerde de integriteit van de Congolese kinderen dus evenmin als het negerdorp.
De Congo-tentoonstelling was het meest succesvolle onderdeel van de wereldtentoonstelling van 1897. Ze trok 1,2 miljoen bezoekers. De tentoonstelling had belangrijke commerciële en economische implicaties: ze overtuigde de financiële en industriële wereld om in Congo te investeren. De enkele kritische stemmen die erop wezen dat de koloniale wereld gebouwd was op sociale ongelijkheid, werden niet gehoord. Nochtans werd hun kritiek bewezen door het lot van enkele van de Congolezen die de negerdorpen in 1897 bevolkten: door het aanhoudende slechte weer werden veel van hen ziek. Ze waren tegen de verkoudheden en de griep slecht bestand. Zeven Congolezen overleden in België. Minstens 21 keerden ziek terug naar Congo.
Mensen in de dierentuin
Carl Hagenbeck, een Duitse dierenhandelaar en dierentuindirecteur verzamelde en exposeerde vanaf ca. 1875 Sami (‘Laplanders’), Inuit (‘Eskimo’s’) en Nubiërs, met bijbehorende voorwerpen – tenten, wapens, sledes – en muziek- en dansvoorstellingen. Soms ook met de daarbij horende fauna en flora, zoals rendieren of olifanten. Ze reisden rond in Europa en waren te zien in zijn dierentuin in Hamburg. Zijn doelstellingen waren expliciet commercieel: vreemde mensen, daar betaalde de burgerlijke bezoeker voor.
Andere dierentuinen, zoals de Londense zoo, gingen minder ver, maar voorzagen wel handlers bij verschillende exotische diersoorten. Wie naar de slangen ging kijken, kreeg er bijvoorbeeld een optreden van twee Arabische slangenbezweerders bij.
De Hottentot-Venus
In 1808 werd Saartjie Baartman, een Khokoivrouw uit de Kaapkolonie (Zuid-Afrika) naar Europa gebracht, waarschijnlijk tegen haar wil. Ze was niet de enige, maar haar verhaal is het meest bekende. ‘Hottentot’ was de koloniale naam voor de Khoi of Khokoi. Saar-tjie werd in Europa jarenlang tentoongesteld als bezienswaardigheid. De attractie was haar ‘afwijkende’ lichaamsbouw, met een groot achterwerk en uitgesproken lippen en schaamlippen. In Parijs onderzocht Georges Cuvier, professor in de vergelijkende anatomie van het Natuurhistorische museum, haar, op zoek naar bewijs voor de missing link tussen dieren en mensen. In 1815 overleed ze in armoede aan een infectieziekte.
Ekia, Gemba, Kitoukwa, M’Peia, Sambo, Zao en Mibange
De Congolezen die tijdens de wereldtentoonstelling stierven, werden in Tervuren begraven. In 1947-1948 werden hun graven verplaatst. Hun graven werden een gedenkplaats. In 1997, honderd jaar na hun dood, werden ze symbolisch opnieuw begraven in Kinshasa. Hun lichamen werden niet overgebracht, maar wel grond uit Tervuren. Die werd begraven op de grond van hun voorouders.
Knack Historia
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier