Leopold II was niet alleen: het zwarte verleden van de Belgische politiek
Wanneer de ‘waarheidscommissie’ over Congo van start gaat, zullen de parlementsleden niet alleen aandacht moeten besteden aan de evidente rol van Leopold II, maar ook aan de echte verantwoordelijken van Belgisch-Congo: de politici. Het wordt een collectieve oefening in introspectie.
Rode verf over bustes en standbeelden van Leopold II: het zorgde her en der voor plotse opstoten van historisch besef. De Leuvense rector en het Gentse stadsbestuur lieten bustes van Leopold verwijderen, de Kamer besliste dat er een parlementaire ‘waarheidscommissie’ over Congo komt. Het kan vreemd lopen. In 2009 schreef een collectief van bekende Belgische historici een overzichtswerk over Leopold II. De titel was genuanceerd bedoeld maar is vandaag haast ondenkbaar: Léopold II. Entre génie et gêne. De gebundelde opstellen vormen nochtans allesbehalve een hagiografie. Eentje draagt de intrigerende titel: Léopold II ou la figure de l’absent dans les discours officiels. (Leopold II of de afwezige in het officiële discours, nvdr) Al tijdens de kolonisatie was de Belgische elite bezig om een waas van vergetelheid op te trekken rond de figuur van Leopold II. Die autocensuur diende ook om zichzelf te promoten als de werkelijke weldoeners van de koloniale verwezenlijkingen. Vandaag lijkt de Belgische samenleving aan een omgekeerde beweging bezig: het kolonialisme en zijn schanddaden worden haast verengd tot de figuur van Leopold II.
Het ACV wees op ‘de goddelijke bestemming der aardse goederen: God wil dat ze in de behoeften van álle mensen voorzien.
Natuurlijk valt in de geschiedenis van Congo de persoonlijke inbreng van de tweede koning der Belgen niet te negeren. Tegelijk was Leopold geen geïsoleerd figuur: zonder de steun van ambitieuze bedrijfsleiders, financiers en gelijkgestemde diplomaten was het hem nooit gelukt om vanaf 1879 via de Britse ontdekkingsreiziger Henry Morton Stanley eerst het hele Congobekken onder controle te krijgen, en dan op de Conferentie van Berlijn in 1885 ook nog eens de internationale legitimatie van de toenmalige grootmachten af te dwingen als hoofd van een enorm Centraal-Afrikaans gebied. De oppervlakte was tachtig keer zo groot als België, zeg maar van Zuid-Zweden tot Sicilië, en werd toegewezen aan L’Etat indépendant du Congo, of Congo-Vrijstaat. Concreet: aan Leopold II zelf.
Lepe clausule
Leopold werd op de vingers gekeken door de belangrijkste politici van zijn tijd. De eerste was de katholiek Auguste Beernaert (1829-1912). Beernaert was tegelijk raadsman aan het Hof van Cassatie, van de toen in opgang zijnde Société Générale (de Brusselse holding begon al de Belgische economie te domineren en zou al snel grootverdiener worden in Congo) én van prins Filip (1837-1905), de jongere broer van koning Leopold II en de vader van de latere koning Albert I. Achter de schermen was Beernaert dus op alle mogelijke niveaus betrokken bij de koloniale projecten die druk besproken werden in de Brusselse salons. Hij trad toe tot de katholieke partij en was van 1884 tot 1894 onafgebroken eerste minister. Als premier steunde hij Leopold II bij de oprichting van Congo-Vrijstaat. Hij liet de Belgische staat participeren bij de aanleg van de eerste spoorlijn in het gebied, kende de vorst in 1887 en 1889 toelagen toe, en schreef in 1890 een nieuwe koloniale lening uit ten belope van 25 miljoen frank. Leopold II verdiende een fortuin aan Congo, maar de exploitatie van die reusachtige oppervlakte ging ook zijn financiële middelen te boven. Vandaar dat hij grote lappen Congo in onderaanneming liet exploiteren door (inter)nationale kapitaalgroepen. Toch had hij permanent extra geld nodig. Toen Leopold II dus nog eens kwam aankloppen voor een nieuwe kredietverstrekking realiseerde de lepe Beernaert zijn meesterzet: aan die lening koppelde hij een clausule: ‘wanneer de lening niet wordt afgelost, zal Congo aan de Belgische staat toekomen’.
Als regeringsleider zette Beernaert het staatshoofd klem met een vorm van ‘dwangfinanciering’ die Leopold II ertoe aanzette om in Congo-Vrijstaat helemaal ‘over de rooie’ te gaan. Letterlijk: net omdat hij zich steeds dieper in de schulden werkte, werd ook de economische exploitatie in Congo steeds bloediger. Als fataal gevolg van die deal begon de fase die Daniël Vangroeneweghe al in 1985 de spreekwoordelijke bijnaam ‘Rood Rubber’ gaf: de even lucratieve als moeizame oogst van rubber, steeds dieper in het oerwoud, steeds zwaarder voor de Congolezen, opgejut door steeds brutalere Belgische agenten. Tot vandaag zijn de beelden van de afgehakte Congolese handen (van Congolese dwangarbeiders die er niet in slaagden de geëiste rubbberquota eigenhandig op te halen) internationaal bekend als de historische schandvlek van het regime van Leopold II, en dus van België. Terecht. En daar is de Belgische premier eigenlijk mee voor verantwoordelijk. Auguste Beernaert kreeg in 1909 de Nobelprijs voor de Vrede. In zijn geboorteplaats Oostende staat nog altijd zijn borstbeeld, niet zo ver van het monument voor Leopold II.
In werkelijkheid waren Beernaert en Leopold al langer uit elkaar gegroeid. De tweede was een last geworden voor de eerste, en omgekeerd. Want ook al was Congo-Vrijstaat een onafhankelijke entiteit, het werd de internationale gemeenschap steeds duidelijker dat het fictie was om het Afrikaanse rijk met Leopold als absolutistische vorst niet los te zien van het Europese land met Leopold II als constitutioneel monarch. En dus kwam de vooral Angelsaksische kritiek hard aan bij de Belgische politieke elite, zeker nadat literaire grootheden als Mark Twain (met het bijtende pamflet King Leopold Soliloquy in 1905) en Arthur Conan Doyle (met het niet verminder vernietigende The Crime of Congo in 1909) het misdadige regime in Congo hadden aangekaart.
De Belgische regeringen oefenden druk uit op de koning om Congo over te nemen. De stokoude Leopold bleef een gewiekst onderhandelaar: de overname kostte de Belgische staat een fortuin (215 miljoen frank), waarmee niet alleen de obligatiehouders van Congo-Vrijstaat werden uitgekocht, maar Leopold zelf ook nog eens 50 miljoen frank opstreek. Na een stemming in de Kamer en de Senaat werd Congo op 15 november 1908 een Belgische kolonie. Op 17 december 1909 overleed Leopold II.
Intussen bij het ACV
Het voortreffelijke nieuwe overzichtswerk Koloniaal Congo. Een geschiedenis in vragen beschrijft het reusachtige dilemma waarvoor de Wetstraat ineens stond: ‘In 1908 bestond de Congostaat uit een honderdtal posten, die bemand werden door een paar honderd witte officieren en ambtenaren en een tienduizendtal zwarte soldaten. Dit volstond natuurlijk niet om een territorium zo groot als West-Europa en een bevolking van ongeveer tien à vijftien miljoen inwoners te controleren.’ Onder Leopolds bewind waren er vooral deals afgesloten met Congolese chefs en koningen, vaak omdat die lokale machthebbers enig voordeel meenden te halen door met de Belgen in zee te gaan, in het andere geval omdat ze daartoe gedwongen werden door de Force Publique, het koloniale leger. Dat veranderde niet nadat Congo-Vrijstaat Belgisch-Congo was geworden. Ook onder officiële Belgische heerschappij werd het Europese bewind nog altijd gecontesteerd door Afrikaanse machthebbers. In 1912 wist bijvoorbeeld een militaire expeditie onder leiding van Belgische officieren het 1500 man sterke leger van een zekere Sultan Sasa onder controle te krijgen.
Intussen was de hele Belgische politieke klasse betrokken geraakt bij Congo. Ook de socialisten, die zich in de negentiende eeuw nochtans hadden geprofileerd als principiële tegenstanders van het kolonialisme. Maar dat veranderde al tijdens het parlementaire overnamedebat in 1908. In een toespraak die bol stond van verwijten aan de oude erfvijand, Leopold II, legde de invloedrijke socialistische spreker Jules Destrée vanaf de Kamertribune nieuwe accenten. De socialisten zouden ‘zich niet opsluiten in een negatieve houding tegenover het koloniale feit’. Integendeel, de nieuwe ambitie bestond erin om mee te helpen aan een ‘constructief programma van koloniale politiek’ die niet alleen de Belgen maar ook de Congolezen ten goede zou komen. Niemand minder dan de invloedrijke partijvoorzitter Emile Vandervelde zat op dat ogenblik al op de boot naar Congo. Historicus Vincent Viaene beschreef hoe hij bij aankomst in Afrika ‘fotogeniek bleek in tropenhelm’. Kolonisten verwelkomden hem op de kade van Boma met het zingen van de Internationale en de Brabançonne. Vandervelde was zo onder de indruk van de materiële verwezenlijkingen die hij in de kolonie zag dat hij zich liet ontvallen: ‘En men zou willen dat wij dit alles zouden opgeven?’
De socialistische leider had weliswaar bedenkingen bij de harde opvoedingsmethoden van de paters scheutisten – al wist hij ook niet hoe de paters op een andere manier die ‘honderden wilden’ onder controle moesten houden -, maar hij wilde vooral niet dat Belgische schoolboekjes naar Congo zouden worden geïmporteerd. Daarin stonden vraagstukjes over arbeiders die zes frank per dag verdienen, in Congo verdienden ze er zes per maand: ‘On prépare des révolutionnaires pour plus tard.’
Zo begon een situatie waarin de drie belangrijke politieke partijen – christendemocraten, socialisten en liberalen – alle drie het koloniale model steunden. In de postuum uitgegeven memoires (1993) van oud-CVP-politicus Gaston Eyskens, die tussen 1949 en 1972 als eerste minister een aanzienlijk aantal Belgische regeringen leidde, staat letterlijk: ‘De Belgische koloniale politiek vertoonde onbetwistbaar paternalistische kenmerken, maar dat kon men moeilijk ten kwade duiden. Andere koloniale landen traden evenzeer op vanuit de overtuiging dat zij een soort beschavingsopdracht te vervullen hadden. Globaal genomen was het koloniaal regime relatief gematigd.’ Dat is zeker het overheersende beeld dat in de loop van de jaren twintig en dertig gegroeid was en dat na de Tweede Wereldoorlog in het Belgische ‘moederland’ zelfs gecultiveerd werd: Congo was een modelkolonie.
Wat Gaston Eyskens zedig afdeed als ‘paternalisme’ was een understatement. Belgisch-Congo was van in het begin een door de Belgen georganiseerde apartheidssamenleving, waarbij één volk het andere mocht domineren. Veelzeggend was het boekje dat ACV-voorzitter Henri Pauwels schreef na een reis door Congo in 1946, Het syndicalisme en de kolonie. Daarin legt hij uit waarom er goede redenen zijn om een Afrikaans land te bezetten: ‘Onder meer de gewelddaden van de inboorlingen gepleegd op diegenen die zich in hun land willen vestigen, hun misdaden tegen de natuur, hun verzet tegen de verkondiging van het Evangelie, hun weigering de natuurlijk rijkdommen van hun land met de andere landen te delen.’ Al merkt de ACV-voorzitter ook op dat ‘niet alle wilde volksstammen zich misdragen’, maar dat het zelfs in dat geval geoorloofd en zelfs aangewezen is om tot kolonisatie over te gaan. Daarvoor haalt hij het principe aan van ‘de goddelijke bestemming der aardse goederen’: die zijn ‘niet gelijkmatig verdeeld over de gebieden en de volkeren. Maar God wil dat ze in de behoeften van alle mensen voorzien.’ En dus ‘mag het mensdom niet gedogen dat wegens onvermogen, achteloosheid of luiheid, de natuurlijke rijkdommen welke God de wereld schonk ter bevrediging der menselijke behoeften, ongeroerd blijven. Wanneer gebieden door hun wettelijke bezitters slecht beheerd worden, hebben de overige landen welke hierdoor schade lijden, het recht de plaats in te nemen van de slechte beheerders en de goederen te exploiteren opdat de ganse wereld er baat bij zou vinden.’ Kolonialisme als vorm van solidariteit.
Het VNV wilde Congo een federale structuur geven, met een Franstalig en een Nederlandstalig deel.
Daarnaast heeft volgens de ACV-voorzitter de ‘hogere klasse’ van het mensdom ook een ‘beschavingstaak’: ‘De wilde en zedelijk vervallen volksstammen, slachtoffers van de ondeugd, de onwetendheid en het bijgeloof, kunnen niet op eigen krachten opstaan uit de modderpoel waarin zij ploeteren. De werkroep, de hulp, de leiding, moeten komen van een land dat meer op de weg der beschaving is gevorderd.’ Vandaar dat het koloniale gezag volgens Henri Pauwels onder meer de plicht heeft om ‘het onbeschaafde volk desnoods onder dwang tot voorspoed dwingende arbeid te verplichten’.
Conclusie: ook in de zogenaamde verlichte bloeiperiode van Belgisch-Congo werd de kolonie nog altijd geschraagd door een exploitatie-economie waarbij inlanders verplicht tewerk werden gesteld in economieën – mijnbouw, industrie, landbouw – die bedoeld waren voor het moederland België en de internationale handel. In die zin was er geen wezenlijk verschil tussen de periode van Congo-Vrijstaat en Belgisch-Congo.
Zelfs de vakbonden en de socialistische beweging tekenden geen fundamenteel protest aan tegen dat model. Toen in 1958 in Leopoldstad een plechtige viering werd georganiseerd voor vijftig jaar kolonisatie zaten ze op de eretribune naast elkaar: oud-minister van Koloniën Albert De Vleeschauwer (CVP), Senaatsvoorzitter Paul Struye (CVP), gouverneur-generaal Hendrik Cornelis (een topambtenaar van socialistische gezindte, in vol tropenornaat, helm-met-veren incluis), Kamervoorzitter Camille Huysmans (BSP), oud-minister van Koloniën Dries Dequae (CVP), dienstdoend minister van Koloniën Leon Pétillon (CVP) enzovoort. Op de foto’s van de eretribune staan tientallen Belgische prominenten, maar is niet één Congolees te bespeuren.
‘Congo Vlaams’
Zelfs de Vlaamse Beweging kon Congo alleen maar bekijken door een Belgische bril. De Gentse historicus Michael Meeuwis stelde vast dat de Vlaamse Beweging vanaf het begin tot het einde van de kolonisatie van Congo – dus van 1908 tot 1960 – plannen koesterde om van het Nederlands de lingua franca van heel zuidelijk Afrika te maken, zeg maar: van Kinshasa tot Kaapstad. Men liet zich daarbij graag inspireren door ‘stamverwanten’ die op dat moment in hun eigen land de apartheid perfectioneerden. Vandaar dat bijvoorbeeld in 1931 kopstukken van het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) zoals (de latere collaborateur) Staf Declercq en (de latere socialist) Herman Vos een wetsvoorstel indienden om Congo een federale structuur te geven. Zij wilden het land verdelen in een Franstalig en een Nederlandstalig deel. Dan krijg je: ‘Congo Vlaams’.
Het is er natuurlijk nooit van gekomen, maar dergelijke ideeën zijn blijven leven. Nog in 1958 stelden het Vlaams Economisch Verbond (VEV, een voorloper van Voka) en de Economische Raad voor Vlaanderen voor om Congolese leerlingen in het voortgezet onderwijs Frans en Nederlands te leren: zo zou wie in koloniale dienst werkte de Vlaamse kolonialen in het Nederlands kunnen bedienen.
Nauwelijks twee jaar later stak Patrice Lumumba (in het Frans) als eerste premier van de onafhankelijke republiek Congo zijn beroemde toespraak af: ‘Wij hebben vernederingen ondergaan, beledigingen en slagen, van ’s morgens tot ’s avonds, omdat wij negers waren. Wij zullen nooit vergeten dat een zwarte getutoyeerd werd, niet als vriend maar omdat het alleen de blanke toekwam om met “u” te worden aangesproken. Wij hebben gezien hoe ons land geplunderd werd, wij hebben meegemaakt dat de wet nooit dezelfde was voor een blanke als voor een zwarte. Voor de ene was de wet inschikkelijk, voor de andere onmenselijk.’ Enzovoort. Het was een brutale samenvatting van een evidente werkelijkheid. De Belgen hadden dat niet verwacht: koning Boudewijn was razend, premier Gaston Eyskens vol onbegrip. Eyskens, nogmaals in zijn Memoires: ‘Tot mijn grote verbazing verleende Kamervoorzitter Kaonji het woord aan Lumumba, die naast mij zat en de hele tijd met papieren was bezig geweest. Hij had daarop notities aangebracht, maar ik had niet kunnen zien wat hij precies had neergeschreven. Met de lenigheid van een tijger beklom Lumumba het spreekgestoelte en hield hij een waar requisitoir tegen het Belgische koloniale regime. Zijn voor België beledigende uitspraken werden door de Congolese politici in de zaal verscheidene keren op luid enthousiast applaus onthaald. Wij, Belgische ministers, keken elkaar verbijsterd aan.’ Na afloop stelde Eyskens aan de andere Belgische ministers en niet nader genoemde ‘vooraanstaanden’ voor dat Boudewijn op staande voet Leopoldstad zou verlaten en zelfs ‘het daags voordien gesloten vriendschapsverdrag met Congo opnieuw zou onderzoeken’. Gelukkig hield de ambassadeur van Ghana het hoofd koel: na diens bemiddeling las Lumumba bij de lunch braaf een tekst af die de Belgen voor hem hadden opgesteld en die hulde en eer bracht aan het koloniale verleden, en dankbaarheid betuigde voor de pas verkregen onafhankelijkheid. Zes dagen later sloeg de Force Publique aan het muiten, geen half jaar nadien was Lumumba dood: geëxecuteerd, vermoord, in aanwezigheid van Belgische militairen en wellicht met voorafgaande instemming van Boudewijn.
Plundereconomie
Voor veel Belgen was die chaos het beste bewijs dat de Congolezen het zelf niet konden. Manu Ruys, hoofdredacteur en Congokenner van De Standaard, was erbij en zag ook de verantwoordelijkheid van de Belgische politici en ambtenaren: ‘De 10.000 Belgische ambtenaren van het territoriaal kader, die wisten dat zij in België hun loopbaan konden voortzetten – een bijzondere wet had daarvoor gezorgd – deserteerden uit de openbare dienst, die meteen instortte. Sabena organiseerde een luchtbrug langswaar de kolonialen massaal wegvluchten.’ Door die vaandelvlucht stortte het sowieso te beperkte staatsapparaat helemaal in. In volle Koude Oorlog ontwaarde Ruys ook nog de invloed van linkse raddraaiers die de massa’s wilden opjutten, maar stelde hij evengoed vast dat ‘de paniek een meevaller was voor die blanken die het nieuwe regime wensten te discrediteren om in een soort gezagsvacuüm een neokoloniale profiteurseconomie te kunnen organiseren’.
Na de machtsgreep en de consolidatie van het regime van Mobutu Sese Seko (1930-1997) halfweg de jaren zestig zou die ontwikkeling naar een plundereconomie zich inderdaad voltrekken. Ook daaraan deed de Belgische politieke elite mee. In 1974 kwam de socialistische eerste minister Edmond Leburton in nauwe schoentjes toen uitlekte dat hij tijdens een omstreden privébezoek aan Zaïre bij Mobutu was gaan aankloppen opdat het Waalse staalbedrijf ACEC zou mogen participeren aan de bouw van de stuwdam Inga-II. In ruil daarvoor zou hij ingaan op een aantal eisen van de Zaïrese president. Mobutu maakte er jarenlang een geraffineerd spel van om de Belgische oud-kolonisator af te dreigen, waardoor Brussel weer toenadering zocht tot Kinshasa enzovoort. Die voortdurende dynamiek van aantrekken en afstoten zorgde voor een aparte en in veel gevallen amicale omgang tussen de kliek van Mobutu en het Belgische politieke establishment.
Leburtons belangrijkste vicepremier en nadien zijn opvolger als eerste minister was de christendemocraat Leo Tindemans. Ook Tindemans probeerde met Mobutu on speaking terms te blijven. Legendarisch is het door een tv-ploeg gefilmde banket annex optreden in 1975 in Kinshasa, waarbij Mobutu, Tindemans en de liberale vicepremier Willy De Clercq om ter hartelijkst lachten toen de Zaïrese variété-artiest Gérard Madiata Belgisch-Vlaamse klassiekers zoals Viva Bomma, patatten met saucissen te gehore bracht. Mobutu wist hoe hij Belgische politici moest inpakken: door ze de indruk te geven dat er eigenlijk nooit een einde was gekomen aan de goede oude koloniale tijd. Veertig jaar later geldt het omgekeerde. Vandaag lijken hun opvolgers in de Wetstraat vergeten dat onze politici zelf de ultieme regenten waren van het Belgische kolonialisme: Congo werd vanuit Brussel bestuurd. De waarheidscommissie kan niet anders dan graven in dit zwarte verleden van de Belgische politiek.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier