100 jaar Marc Sleen: hoe zit het met de houdbaarheidsdatum van Nero?
Tekenaar Marc Sleen zou dit jaar 100 zijn geworden, zijn stripheld Nero 75. Tot voorbij de eeuwwisseling was Sleen een super-BV en was Nero een icoon – welke Vlaming van 7 tot 77 kende het ‘dagbladverschijnsel’ niet? Maar tijden veranderen, samen met het land en de samenleving.
Een eeuw in verandering’ is de naam van een mooie, in oppervlakte beperkte maar inhoudelijk best confronterende tentoonstelling in het Belgisch Stripmuseum in Brussel. Samen met Sleens weduwe Catharina Kochuyt presenteren curatoren Yves Kerremans en Noël Slangen specifieke aspecten uit het werk van Marc Sleen aan het publiek van vandaag. Of het nu gaat om technische innovaties, om onze levensstijl of om visies op vrouwen of niet-Europese volkeren: Sleen kon ze moeilijk benaderen met de ogen van 2022 – hij overleed in november 2016.
Een expo over een van de succesvolste strips opent nu met een waarschuwingsbordje: ‘Ongepast’.
Het is een bevreemdende ervaring. De Nero-albums van Sleen waren ooit uiterst herkenbaar, en amper vijf jaar na zijn dood worden ze al geproblematiseerd. Neem de cover van De daverende pitteleer (1959): Nero zit al schreeuwend vastgebonden in een grote soepketel, klaar om opgegeten te worden door een verlekkerd publiek van zwarte mensen met kroeshaar en dikke lippen – tot voor kort vond Vlaanderen zo’n weergave van wat nu ‘mensen van kleur’ heet volkomen onschuldig. Je ziet dezelfde scènes ook opduiken bij andere klassieke Vlaamse strips, zoals Suske en Wiske en Jommeke. Vandaag liggen de kaarten anders. En zo komt het dat een tentoonstelling over Sleen en zijn Nero, decennialang een van de succesvolste mainstreamkrantenstrips in Vlaanderen, alleen te bezichtigen is met aan de ingang een bordje dat (zeker voor het Angelsaksische publiek) waarschuwt voor tekeningen en beelden die men vandaag als on- gepast ervaart. Er werd zelfs beslist om de kleine ruimte waarin één zeldzame naakttekening getoond wordt van Sleens bekende vrouwelijke personage Madam Pheip, af te sluiten met een gordijn. En dat ter bescherming van eventuele gevoeligheden bij nietsvermoedende bezoekers – zij het om conservatief-feministische dan wel om religieuze opvattingen.
Het is tegelijk bevreemdend en intrigerend: de hoge snelheid waarmee waarden en opvattingen veranderen. Vandaar dat het best een moedige en zelfs onverwachte beslissing is van de organiserende Stichting Marc Sleen om bij het begin van het ‘Sleen-feestjaar’ zelf de kwestie op te werpen van de ‘tijdelijkheid’ van de tekenaar. Onverwacht, wel degelijk. Toen Sleen op 6 november 2016 overleed, eerde uitgeverij WPG hem bij monde van Jeroen Overstijns, ceo België, zo: ‘Met het overlijden van Marc Sleen is een fundament onder de Vlaamse strip weggeslagen. Samen met Willy Vandersteen heeft Marc iets gecreëerd dat onze Vlaamse cultuur richting heeft gegeven. Hij heeft een stempel gedrukt op onze kunst, maar meer nog op onze fantasie en humor.’ Vandaar een eerbetoon aan ‘een man wiens erfenis we voor altijd zullen koesteren en uitdragen’. Dik vijf jaar later staan zelfs de grootste fans van Marc Sleen, nota bene de mensen die hem tijdens zijn leven het meest dierbaar waren, stil bij de vraag hoe ‘fout’ die ‘fantasie en humor’ mogelijk waren – zeker door een hedendaagse bril bekeken. In de catalogus van de tentoonstelling staat: ‘Op de honderdste verjaardag confronteren we het oeuvre van Sleen en het tijdsbeeld dat hij schetste met de wereld van vandaag, met wat veranderde en evolueerde en hoe beelden van vroeger soms botsen met de waarden van vandaag.’
De – aha – werkelijkheid
Marc Sleen (1922-2016), nom de plume van Marc Neels, begon van zijn tekenpen te leven vlak na de bevrijding, in september 1944. Sleen werkte bij katholieke kranten – de groep van wat toen De Nieuwe Standaard heette, en vanaf 1947 voor Het Volk – en verkaste veel later, in 1965, voor een mooi contract naar De Standaard. In het begin was Sleen vooral illustrator van dagbladen, hij tekende bijvoorbeeld portretten en al snel spotprenten van ministers en parlementsleden. Sleen werd een tekenaar van stripverhalen met een journalistiek oog.
In 1947 begon hij met een stripreeks die na enige tijd De avonturen van Nero en co. heette en die onafgebroken in de krant zou verschijnen tot 31 december 2002. Nero was zeker geen klassieke held. Hij was ijdel, zeker niet edelmoedig (tot ver in de jaren 1950 zou hij vooral uit zijn op gemakkelijk geld verdienen, zijn fortuin verbrassen en champagne drinken). Bovendien was hij lui, opvliegend en niet altijd even snugger. Hij was zeker geen halve heilige die voortdurend streefde naar rechtvaardigheid, maar leek intens tevreden als zijn eigen geluk en welbevinden erop vooruitgingen. En toch was Nero geen slecht mens – anders zouden de verhalen ronduit cynisch en onverteerbaar worden. Zo werkte Sleen ook alle andere personages uit, van de belangrijkste figuren tot de kleinste, vaak onvergetelijke bijrollen. Dat maakt zijn albums zo onweerstaanbaar, toch voor wie er open voor staat. Neem de hyperkinetische piraat Tuizentfloot, een dwerg die verkondigt dat hij ‘de slag bij Trafalgar en – aha – die bij de Loosdrechtse Plassen heeft gewonnen’, en sindsdien tuk is op elke kans om te bakkeleien. Of kijk naar Tsjeef met de Klakke, een kleine Gentenaar met een veel te grote pet die voortdurend met emmers zeult: ‘Jawaade maane joengne! Moet er gien zand zijn?’ Nog in Gent vormde Sleen het bekende Geeraard de Duivelsteen om tot de uitvalsbasis van een duivel genaamd Geeraard – ‘Sjeeraar’, in het plaatselijke idioom. De lezer doet er goed aan niet te veel historische werkelijkheden te zoeken achter elk aspect van ieder Neroverhaal: het blijft een strip, geen academische studie.
Die karikaturale verhalen vulde de journalist in Sleen voortdurend aan met referenties aan de werkelijkheid. Soms waren die verrassend accuraat, soms niet. De eerste drie Neroverhalen draaien om één schurk: een Chinees genaamd Matsuoka. Zijn naam verwijst naar een Japanse minister tijdens de Tweede Wereldoorlog. Sleen maalde er niet om, en de lezer evenmin. Zijn Matsuoka zag eruit als een stereotiepe Aziaat die symbool stond voor ‘Het Gele Gevaar’, waarbij het er niet toe deed of het om een Chinees, een Japanner of Mongool ging. De karikatuur volstond. Soms mengde Sleen realiteit en spielerei. Terwijl hij in die verhalen steden als Oostende en Rupelmonde liet baden in een vrij reële setting en soms zelfs schilderachtige sfeer, liet hij er als in een klassiek-Grieks verhaal Diogenes in rondlopen, een zonderling die net als de gelijknamige filosoof in een ton leefde en op zoek was naar ‘een mens’. Die Diogenes had amper nut voor het verhaal, en ook hier hoeven we echt geen maatschappelijke boodschappen achter te zoeken.
Vlaamse venten
Dat nam niet weg dat er patronen op- duiken in zijn stripverhalen, dat er lijn zat in de ideeën die zijn (hoofd)personages eropna hielden. Zo werd de echtgenote van Nero consequent aangesproken met ‘Madam Nero’. Dat onderstreepte haar ondergeschikte positie. Puur toeval? Tussen 1952 en 1965 tekende Marc Sleen ook meer dan 600 afleveringen van de gagstrip Oktaaf Keunink. Keunink was een burgermannetje dat getrouwd was met een bazige dame genaamd Beva. Dertien jaar lang bestond Keuninks grootste plezier (en dus ook dat van zijn lezer) erin om die immer argwanende Beva om de tuin te leiden zodat hij na zijn werkuren als boekhouder met de vrienden pinten kon drinken en kon kaarten. Soms lukte dat, soms werd hij betrapt, en tussendoor saboteerde Beva Oktaafs avondlijke plannetjes. Tussen haakjes: in de eerste albums was ook Nero een verstokt kaarter en moest ook Madam Nero het gepintelier lijdzaam ondergaan.
Is het dan verboden om te denken: welk publiek was het toch dat zo veel jaren lang bleef smullen van die op de keper beschouwd behoorlijke stereotiepe gags van Sleen? De verhalen verschenen in Ons Zondagsblad, een zusterblad van Het Volk, toen de uiterst populaire krant van de christelijke arbeidersbeweging. Wellicht waren het opvattingen die in die kringen als volkomen normaal beschouwd werden. De vrouw had het thuis voor het zeggen, de man besliste wanneer hij zich naar huis zou begeven. Tot dan kon het ‘vrouwelijk gezag’ wachten met het avondeten en haar kas opfretten, zoals dat heette. Zodra hij thuis was, las vader natuurlijk de krant. En lachte hardop met zijn alter ego, Oktaaf Keunink.
Een naakttekening van Madam Pheip wordt getoond in een aparte ruimte, achter een gordijn.
Censuur
Vanaf de jaren 1950 begon de tijdgeest in snel tempo te veranderen. Ook Sleen emancipeerde zijn vrouwelijke personages – op zijn manier. Ergens halfweg De hoed van Geeraard De Duivel (1950) dook Madam Pheip op, een rubensiaanse vrouw die (pijp) rookte als een ketter. Zij deed niet onder voor Nero als het erop aankwam de wereld af te reizen of boeven en tegenstanders in elkaar te slaan. Maar Madam Pheip kreeg tegenstand – dan nog van Sleens werkgever. De uitgever van Het Volk vroeg hem om haar te schrappen. Sleen weigerde. Het was het begin van een langdurige serie conflicten over de plaats van de vrouwen in de Nerostrips, en hoe die vrouwen eruit mochten zien. De oudere Marc Sleen zou steeds meer appetijt tonen voor wat vrouwelijk (half)naakt.
Daar kwamen botsingen van, eerst bij Het Volk – uit preutsheid – , later bij De Standaard – vanuit een andere kijk op vrouwenemancipatie en feminisme. Het resultaat was verrassend vergelijkbaar. In Het zeespook (1948) draaide het verhaal rond de ontvoering van een zekere Isabelle. Alleen vonden ze bij Het Volk haar borsten te groot, en dus werden ze zonder meer ‘weggewit’ met een soort Tipp-Ex. In dat album was Isabelle een vrouw zonder vrouwelijkheid. Meer dan veertig jaar later, in De kolbak van How (1993), wilde Sleen Nero een gunst laten vragen aan een schaars geklede deerne. ‘Beloof je dan te zondigen?’ vraagt ze hem. Nero antwoordt: ‘Natuurlijk beloof ik dat!’ Die dialoog viel weg in De Standaard.
Nee, Marc Sleen was beslist geen feminist. Hij had zich in 1972 al eens te kijk gezet in een interview in het progressieve vrouwenblad Mimo. De titel was: ‘Ik heb niets tegen de vrouw, integendeel’, maar uit de tekst bleek toch het tegendeel. Op de vraag ‘Maar u vindt dat ze in de keuken moet blijven? En in bed?’ gaf Sleen het laconieke antwoord: ‘Het liefst in bed, en ook in de keuken.’
Hoe ouder Sleen werd, hoe meer hij over (naakte) vrouwen het conflict opzocht met De Standaard, hoe gretiger hij hen tekende met weinig kleren. Ook zijn bedreven opvolger Dirk Stallaert (die vanaf Sleens tachtigste verjaardag de laatste albums tekende, van 1992 tot 2002) bracht met grote regelmaat meer vrouwelijk (half)naakt. Nero kreeg in zijn laatste verhalen een vrouwelijke engelbewaarster die zich alleen kleedde in een wit, weinig verhullend negligé. Daartegenover stonden de assistentes van de heroptredende Geeraard de Duivel, ‘gevallen engelen’ in minimalistische zwarte strings. Niet dat Nero daarom ontrouw werd aan Madam Nero. In het allerlaatste album, Zilveren tranen (2002), gaf hij geen krimp toen twee schaars geklede jongedames hem zonder gêne begonnen te bepotelen. Ze vlogen het huis uit.
Het is een van de paradoxale verschillen tussen de mainstreamvisie van rond de eeuwwisseling en die van vandaag: wat amper twee decennia geleden hip en vrouwelijk heette en gezien werd als het logisch achterlaten van oude en vrouwonderdrukkende taboes is nadrukkelijk not done geworden. Te gretig getekende halfnaakte vrouwen roepen MeToo-toestanden op en zijn steeds nadrukkelijker ongewenst. De ultieme poging om een stripverhaal te moderniseren werd de grote reden om het als vieux jeu af te doen.
Bij het zien van (Noord-)Afrikaanse voorbijgangers en cafés voelt Nero zich onzeker: ‘Ben ik wel in mijn hoofdstad?
Allemaal Lumumba
Ook in de weergave van niet-Europese culturen hebben de strips van Nero een merkwaardige evolutie doorgemaakt. Toen Sleen in 1944 debuteerde, vierde het kolonialisme nog hoogtij en werd Belgisch-Congo beschouwd als door God gegeven. Het was niet eens vreemd dat Sleens eerste tekeningen van Afrikanen (eigenlijk van niet-Europeanen) ‘karikaturen van karikaturen’ waren. In De ark van Nero (1952-1953) verzamelde Nero twee Chinezen die welgeteld twee zinnen ‘Nederlands’ spraken: ‘Da kunde ga nie begraape’ en ‘‘T is pertankt officieel de worhaad.’ Verder twee Afrikanen – dikke lippen, kroeshaar, strooien rokjes, afkomstig van ‘de stam der bloedneuzen’. Ten slotte was er ook een koppel indianen. Meneer indiaan was getooid met veren en tomahawk, en had de obsessie om wie hij zag te scalperen. Láchen.
Gelukkig veranderde dat beeld kort na de onafhankelijkheid van Congo in 1960, en vooral nadat Sleen in 1962 zijn eerste safari had ondernomen naar Afrika (er zouden er nog meer dan dertig volgen). Het resultaat was onmiddellijk te zien. Al vanaf De Kille Man Djaro (1962) werden de Afrikaanse fauna, flora en gelukkig ook de Afrikanen steeds realistischer getekend. Tegelijk verloren de zwarte personages hun naïviteit. Voortaan trokken de blanke (neo)kolonisatoren, toeristen en grootwildjagers aan het kortste eind. In Zongo in Congo (1971) liet Sleen Nero een gesprek aangaan met Congolese studenten. Die lookalikes van wijlen Patrice Lumumba lachten Nero vierkant uit toen hij hen vroeg waar hij een zekere toverdokter kon vinden: ‘Een toverdokter! Hij gelooft nog in toverdokters! En dat tegen studenten in de exacte wetenschappen!’ Láchen, maar dan omgekeerd.
De evolutie was ingezet en werd niet meer teruggedraaid (al waren er nog altijd kannibalen). In De vijfurenboom (1999) waagde Nero zich nog eens in Zaïre/Congo, en stootte daar op rebellen die hem zeggen waar het op staat: ‘Je komt onze natuurlijke rijkdommen stelen. Achter de grondstoffen zit je aan. Achter het goud, het uranium en de diamant uit onze bodem!’ Helaas, dat positief bijgestelde beeld gold vooral voor Afrikanen, slechts in veel mindere mate voor Arabieren of Indiërs, en zeker niet voor indianen. Nog in 1966, in Het geheim van Slappe Bizon, werden Noord-Amerikaanse natives afgebeeld met verentooi, pijl en boog (en flessen drank), en bonden ze Nero aan een totempaal vast – natuurlijk ontsnapte hij, zoals dat hoorde volgens de oude westernclichés. Feit is: die waren in die jaren amper te zien op het witte doek. In datzelfde jaar draaide Sergio Leone The Good, the Bad and the Ugly, en meteen was de tijd voorbij waarin westerns voorspelbare goeden en slechten toonden. Alleen had Sleen dat nog niet door.
Alles is politiek
Toch had Sleen een scherp oog voor de veranderingen die zich voltrokken in de westerse samenleving. In de late jaren zestig, begin jaren zeventig is het in culturele kringen al ‘politisering’ wat de klok slaat, van het theater tot de film en de literatuur. Dat zie we ook bij Nero. De context wordt (een paar jaar lang) een stuk politieker. In De gouden kabouter (1968) wordt Nero tijdens een reis naar de VS geconfronteerd met harde rassenrellen. Het duurt welgeteld één plaatje, maar het beeld is in de context van het verhaal indringend genoeg. De eerste episode van het verhaal verscheen in De Standaard op 12 april. Op 4 april was de zwarte Nobelprijswinnaar Martin Luther King vermoord. Zelden zat Sleen met zijn ‘stripverhaaltje’ zo pijnlijk dicht op de actualiteit.
In de herfst van dat jaar kwam Nero in Nero tegen de F.F.F. in conflict met het leger van Charles de Gaulle. In mei ‘68 had de Franse president zijn generaals daadwerkelijk gevraagd om de betogende studenten desnoods manu militari uit de straten te verjagen. In De Dolle Dina’s (1970) stak Sleen de draak met de Dolle Mina’s, een radicale en activistische feministische beweging uit Nederland die voor opschudding zorgde in de burgerlijke goegemeente. In Zwarte November (1972) botste Nero op een groepje van stadsguerrillero’s: het album verscheen kort nadat de Palestijnse terreurgroep Zwarte September op de Olympische Spelen van München een bloedbad had aangericht onder Israëlische atleten. Zelden was het woordspelletje in de titel zo gitzwart als toen.
De vervreemding
Na enige tijd werden de verhalen opnieuw fantasierijker en minder actueel. Maar de maatschappelijke ontwikkelingen werden daarom niet helemaal weggegomd. Multiculturele problemen zijn in de albums al vrij vroeg in de kiem aanwezig. In 1983 laat Sleen Nero in De zwarte toren door Brussel lopen. Bij het zien van (Noord-)Afrikaanse voorbijgangers en cafés voelt hij zich onzeker: ‘Ben ik wel in mijn hoofdstad?’ Het verwijt van racisme was niet uit de lucht.
Een jaar later tekent Sleen een tweede album dat nog veel nadrukkelijker rond ‘vervreemding’ draait. In De verdorven stad dwaalt Nero in de buurt van het Zuidstation en de Pensioentoren als een Camusachtige étranger in zijn eigen hoofdstad van hot naar her, klaar om een aanslag te plegen. Niet alleen de cafés met buitenlandse opschriften, maar de grootstedelijkheid tout court maakt hem neerslachtig en ontheemd.
Uiteindelijk was ook dat album – zoals steeds – de aanleiding voor een surrealistisch verhaal waarin de zoveelste ondergrondse bende vanuit een kelder snode plannen smeedt die op de valreep verijdeld worden door Nero en co. In de motieven van die bendes smokkelde Sleen vaak wat maatschappijkritiek. Een grappig voorbeeld blijft De Orde van de Wellustige Wezel (1984), over een club oude mannen die eigenlijk gewoon tegen alles zijn – enkele jaren later kende het VB zijn eerste doorbraak. De leden van de Orde van de Wellustige Wezel waren tegen de Europese verkiezingen, tegen het Arbitragehof en tegen de deelname van de Belgische polsstokspringers aan de Olympische Spelen in Los Angeles. Ze eisten de terugtrekking van alle juristen uit het Hof van Cassatie, en voetballer Enzo Scifo mocht van hen geen Belg worden. Ze waren voor zure regen maar tegen de verscheping ervan naar de Sahel, tegen de lasten uit het verleden en hun financiering, en vooral, ‘met algemeenheid van stemmen, tegen het gebruik van azijn in sauzen’. Het zou een samenvatting van een uurtje op Twitter kunnen zijn. Gisteren was een ander land – maar dan toch niet helemaal.
In die zin zijn strips zoals Nero nog altijd actueel. Ondanks de soms belegen humor en dunne verhaaltjes had Marc Sleen een scherp oog voor de condition humaine , met name voor de kleine kantjes van het menselijk bestaan. Sleen was niet de tekenaar van grote idealisten of dappere helden. Zijn strips werden bevolkt door figuren die hun eigen smoel en identiteit vooral verkregen door hun uitgesproken karakter of afwijkende gedrag. Hij tekende niet de saaie, gewone man, maar de kleinburger met zijn onmiskenbare charmes en gebreken – en uiteindelijk met het vermogen om op het einde van een verhaal samen wafels te eten. Dat was toen de hoogst Belgische variant op de even feestelijke maaltijden met everzwijn in de Franse verhalen van Asterix en Obelix. Hoe lang valt dát trouwens nog goed te praten: de jacht op elk wild, het ongeremd verorberen van vlees, het lachen met de zeden en manieren van elk volk en iedere mens die niet uit het eigen dorp komt?
Het is geen uitgemaakte zaak welk oeuvre bestand zal zijn tegen de tijd. Hoe correct moeten ook in strips de grappen zijn? En hoe streng, of juist hoe monkelend kijkt de generatie van morgen aan tegen de foute humor van gisteren?
De expo Marc Sleen 100, Nero 75. Een eeuw in verandering loopt tot 05/03/23 in het Stripmuseum, Brussel.