Guido Lauwaert
Gerrit Komrij kan niet sterven
Gerrit Komrij is gestorven maar is niet dood. Hij kan niet sterven.
De wekkerradio slaat aan stipt om zeven uur. En het eerste wat ik hoor is het overlijden van Gerrit Komrij. Een vriend. Mijn lieve vriend.
Even later zit ik in mijn bibliotheek en haal een dichtbundel van Gerrit te voorschijn: ‘De os op de klokketoren’. Uit 1981. Van voor de laatste spellingshervorming. Vandaar een rode golflijn onder het laatste woord van de titel op mijn scherm. Zoiets bracht hem altijd aan het lachen. De hervormingen die voor verwarring en eindeloze discussie zorgden. Daar hield hij van, verwarring en discussies. Verdwaalde hij in gedachten, schrok hij plots wakker en zei: ‘Laten we voor de verandering weer eens wat keet schoppen.’
Dan verzon hij een conflict. Moeilijk zoeken was het niet. Hij wist al heel vroeg dat Nederland zich kapot aan het lullen was. Het was één van de redenen waarom hij naar Portugal verhuisd is. Dat gereformeerde, dat wars van elke emotie verzand in eindeloze discussies, niet om tot een conclusie te komen, maar zuiver óm de discussie, daar walgde hij van, maar verwerkte die via een sardonische humor.
Als geen ander columnist heeft hij voor heibel in de literaire wereld gezorgd. Maar ook in de wereld van de politiek en de beeldende kunsten. Hij had op alles kritiek, niet uit leedvermaak, maar omdat hij nu eenmaal een levende encyclopedie was. Nooit, nooit in al zijn aanvallen, schuilde er wraak in zijn kritiek. Hij is in de eerste helft van zijn literaire carrière vernederd, voor een amateur gehouden. Ons kent ons, en hij hield zich ver van die ziekte. Bewust. Dat stoorde heel wat collega’s.
Pas veel later, halverwege de jaren tachtig is het tij gekeerd. Werd hij toegelaten tot de school der schrijvers. Hij liet dat toe, maar bleef afstand bewaren. Alles wat hij deed kwam voort uit nieuwsgierigheid. Daden en werken. Zijn bloemlezingen zijn daar een voorbeeld van. De zoektocht naar een onbekend gedicht dat hem raakte maakte hem zo blij als een kind dat na lang zeuren eindelijk een ijsje krijgt. En meteen wilde hij die ontdekking, die vreugde met anderen delen. Weer een boek, dus. Den volke aangeboden.
Maar ook andere terreinen boeiden hem. Het idee om een omgekeerd kookboek te schrijven, vertelde hij me in 2005, ontstond toen hij de denker van Rodin speelde, want voor hem was de denker een man zittend op de toiletpot. En zo werd Komrij’s Kakafonie geboren, een ‘Encyclopedie van de stront’, zoals de ondertitel luidt. Een zeer vermakelijke vergaarbak van strontanekdoten, maar ook een aanval op de hypocrisie van de bourgeoisie, de geletterde toiletbezoeker. Want het stoorde hem dat toiletbezoek nauwelijks tot niet ter sprake komt in de duizend en één kunsten die er intussen al zijn [weer een typering van hem]. Want, zoals hij in het Vooraf van het boek schrijft: ‘Minutieuze aandacht schenken we aan hoe het erin gaat… maar hoe het eruit gaat, daar doen we giechelig over.’ Zijn antwoord op dat gegiechel werd een boek.
Eind van de jaren zeventig leerde ik hem kennen. Via een goeie vriend, Freddy de Vree, mocht ik zijn huis in Amsterdam in. Het klikte meteen. En zo belandde hij in Gent en hield in het Theater De Bron twee lezingen op één avond. Eén was er gepland, maar de zaal kon hooguit 100 man aan. Voor hetzelfde geld deed hij er nog eentje bij. Publiek mag je niet teleurstellen. Nadien trokken we met de harde kern, de grote fans naar de Hotsy Totsy, toen nog een artistiek Malpertuis, geen jeugdclub. Het optreden in De Bron was zijn eerste optreden in Vlaanderen. Een jaar later stond hij op de Nacht van de Poëzie. In 1980 en 1984. In 80 was de spanning te snijden, want sommige collega’s konden zijn bloed wel drinken, door zijn scherpe analyses op hun werk. Hun mechaniekje, wars van elke uitdaging, nieuwe windrichting. Maar hij had gelijk, net als Willem Frederik Hermans altijd gelijk had. In 84 was de sfeer geheel anders. Hij was erkend. Als bijzonder dichter, origineel columnist, toneelauteur, bloemlezer, literair filosoof.
Ondanks zijn kritische en afstandelijke houding kon hij zeer warm zijn. Teder. Gul. En vergat nooit wie hem steunde in moeilijke tijden. Acht jaar geleden heb ik een week bij hem gelogeerd. ‘Jij bent de eerste die mij in Vlaanderen heeft laten optreden,’ zei hij. ‘Je hebt hier altijd welkom.’Dat hier was het huis van Gerrit en zijn vriend Charles in Portugal. Een voormalige bankiersvilla van kolossale afmetingen, dat ze voor een redelijke prijs hebben kunnen kopen van een oude bankiersdochter, die haar fortuin vergokt had. Het huis stond vol boeken. Zelfs langs de muren van de trappen waren boekenrekken gebouwd. En in de tuin had Charles een theehuis gebouwd midden in een kunstmatige vijver. Romeinse sfeer.
Vorig jaar was hij opnieuw paraat. Op de 5de Nacht. In Vooruit. Tot vroeg in de ochtend was hij aanwezig. Met Charles. Ik had een dozijn flessen Pomerol in mijn kleedkamer, want caféwijn vond ik te min voor de intieme vrienden. Dat deed hem zichtbaar deugd. Vriendschap zit in kleine attenties. Gerrit [en Charles] hebben mij dat ingepeperd. Attenties en details, daar draait het om. Zij niet alleen, maar beiden stonden naast enkele anderen op de eerste rij. Waar ik ook Ramses Shaffy zie, en Drs P. en Wim Noordhoek. En Jac. Heijer. En Steve Austen. En Simon Korteweg.
Nederland heeft voor de afwerking van mijn persoonlijkheid gezorgd, laat dat duidelijk zijn. Ondanks het calvinistisch karakter. Maar van de losgewrikte calvinisten heb ik vertrouwen gekregen, alvorens ik iets hoefde te bewijzen. ‘Als je valt, dat val jij, maar de kans krijg je. Val niet, maak er iets van.’ Dat was hun devies. Ze vertrokken van vertrouwen, niet, zoals in Vlaanderen, vanuit achterdocht.
Gerrit Komrij is gestorven maar is niet dood. Hij kan niet sterven. Daarvoor was hij als mens en als schrijver veel te gevoelig, te eerlijk, te gul. Er is een nieuwe periode aangebroken in onze vriendschap. Hoe ik hem in dit artikel vooraan geplaatst heb, komt retrograde tot uiting in het laatste gedicht van de al genoemde dichtbundel. Genoeg. Voldoende gezegd. Het laatste woord is aan Gerrit, met het slotgedicht. Het schetst zijn denken en daden, scherp en zuiver.
BEGIN De tijd is op. Wat onder was werd boven En het glazuur sprong van de eeuwigheid. De bodem trilt. We leven in een oven. Nog even en we zijn het vuur ook kwijt. Platvissen zwemmen nog door stilstaand water. Ze drinken alles leeg en vallen om. De wereld droogt en krimpt. Een laatste krater Haalt adem en lanceert haar als een bom. Een heel eind verder zal, in het heelal Waar vlinders dansen en waar bijen gonzen, De aarde die van ons was als een bal Geruisloos op een verend grasveld plonzen.
GERRIT KOMRIJ Winterswijk 30 maart 1944° – Amsterdam 6 juli 2012 Debuteerde in 1968 met de bundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten. Dichter, toneelauteur, romancier, bloemlezer, columnist, criticus, analist, spoorzoeker, allesbrander.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier