Formatielessen uit de jaren 90: hoe zou Jean-Luc Dehaene het doen?
Zeker, de kiezer heeft de kaarten bijzonder moeilijk gelegd. Maar tegelijk lijkt deze generatie partijvoorzitters het kaarten verleerd.
In Franstalig België wil geen enkele centrumlinkse partij met de N-VA optrekken. In Vlaanderen eist elke centrumrechtse partij dat er op z’n minst met de N-VA gesproken wordt, of dat Bart De Wever op zijn beurt als formateur richting mag (proberen te) geven aan de regeringsvorming – als de N-VA-voorzitter dat al zelf zou willen. Resultaat: bijna 250 dagen na de verkiezingen staan we nergens. Zoals een anonieme partijvoorzitter opmerkte: ‘We zijn nog niet toe aan het begin van een preformatie.’ Het laat een mens heimwee krijgen naar de tijd van Den Dikken, christendemocraat Jean-Luc Dehaene (1940-2014). Dehaene was de eerste politicus in dit land die te maken kreeg met zogezegd ‘onmogelijke’ regeringsvormingen en vervolgens toch belangrijke regeerakkoorden afsloot.
Sire, geef mij honderd dagen’, zei Dehaene. Toen leek dat onverantwoord lang.
Tegen de socialisten
De eerste keer dat de knoop echt onontwarbaar leek, was in 1988. De vorige regering, Martens VI (na de val van dat kabinet ‘Martens VII’ genoemd) was een klassieke rooms-blauwe coalitie met vier partijen: twee Vlaamse en twee Franstalige. Die regering was officieel gevallen over het communautaire dossier van de Voerstreek, en zo werd dat ook aan de publieke opinie verkocht. In werkelijkheid had de CVP, op aanstoken van het ACV, een regeringscrisis uitgelokt omdat men af wilde van het harde inleveringsbeleid van de jonge en voortvarende begrotingsminister Guy Verhofstadt (PVV, nu Open VLD). Alleen moest het manoeuvre tegen da joenk (een typering van ACV-voorzitter Jef Houthuys) geheim blijven, want de christendemocratische achterban van Wilfried Martens beschouwde niet de liberalen maar de socialisten als de gezworen politieke vijand. De sfeer was vergelijkbaar met de aversie van de modale N-VA-kiezer voor de PS vandaag.
Niet premier Martens, maar diens troubleshooter Jean-Luc Dehaene werd door koning Boudewijn gevraagd om de crisis op te lossen. Dehaene antwoordde met de befaamde woorden: ‘Sire, geef mij honderd dagen.’ Toen leek dat onverantwoord lang. Dehaene gebruikte zijn tijd om de PS en de CVP langzaam op één lijn te krijgen door een verregaand communautair akkoord te onderhandelen. Daarvoor nam hij ook de Volksunie (VU) in de regering op, de voorloper van de N-VA. Zo zag de derde staatshervorming het licht: belangrijke bevoegdheidspakketten werden gesplitst en overgedragen aan de regio’s, op kop het omvangrijke departement onderwijs. Tegelijk zorgde Dehaene voor een sociaal-economisch compromisprogramma. Dat bleek geen succes, ook al omdat Martens in zijn laatste jaren als premier weinig lijn en animo kreeg in een beleid zonder echte focus. Het blijft een les: een regering vormen is één zaak, ze goed laten draaien nog een andere. Charles Michel kan erover meepraten.
Een andere gelijkenis tussen zijn regering en Martens XIII (na de val: Martens IX) is dat de VU in 1991, kort voor de verkiezingen, een perifeer dossier (Waalse wapenleveringen aan het Midden-Oosten) oppimpte om uit de regering te stappen. Het is een prequel bij de manier waarop de N-VA in 2018 omging met de Marrakeshcrisis. Ook de VU hoopte daarmee electoraal garen te spinnen, en ook in 1991 mislukte dat: 24 november 1991 staat sindsdien bekend als Zwarte Zondag omdat de klassieke politiek in haar geheel verloor aan – ja, ook toen – het VB. Verder was er winst voor de lijst Rossem rond de gevallen beursgoeroe Jean-Pierre Van Rossem. Met zijn robinhoodretoriek en zijn aanvallen op de ‘zakkenvullers’ kan Rossem ergens gezien worden als een voorloper van de PVDA vandaag.
Iedereen in bad
In de winter van 1991-1992 leek de formatie even ingewikkeld als die van tegenwoordig. Eerst bracht het paleis de liberalen in stelling: informateur Frans Grootjans en formateur Guy Verhofstadt (beiden PVV, nu Open VLD) probeerden een onuitgegeven paarse coalitie op de been te brengen. Die vroege liberale poging was vergelijkbaar met het initiatief van PS-voorzitter Paul Magnette vorige maand, om snel linksom te gaan en in één moeite de N-VA uit te sluiten. Dat was in 1991 ook de essentie van de zet van Verhofstadt: de CVP (nu CD&V) die ondanks het zware electorale verlies nog altijd met voorsprong de grootste Vlaamse partij bleef, uitsluiten van de macht. Ook toen ging het om een voorbarige poging. Vervolgens wendde koning Boudewijn zich tot een tussenfiguur genaamd Melchior Wathelet (PSC, nu CDH). Die nam de tijd om met iedereen te praten, tot de nationale leiding van de Chiro toe, maar een regering kreeg hij niet rond. Achteraf gezien was Wathelet een verre voorloper van preformateurs Geert Bourgeois en Rudy Demotte, en misschien zelfs van de huidige informateurs Joachim Coens en Georges-Louis Bouchez. Sinds 10 december zijn die al aan zet. Vooruitgang boeken is natuurlijk niet verboden, maar wellicht doet Filip vandaag hetzelfde als zijn oom Boudewijn destijds: tijd kopen tot een echt zwaargewicht het erop wil wagen. Op 1 februari 1992, tweeënhalve maand na Zwarte Zondag, nam Dehaene de zaken zelf in handen. Hij gaf blijk van lef en van creativiteit, twee kwaliteiten die de voorbije maanden opvallend afwezig waren bij de stoet preformateurs, informateurs en partijvoorzitters, telkens als zij kwamen uitleggen waarom er opnieuw niets gebeurde.
Een regering vormen is één zaak, ze goed laten draaien nog een andere.
Wat deed Dehaene? Niet, zoals vandaag, zeggen met wie men niet wilde praten. Wel probeerde hij (op het VB en Rossem na) iedereen in bad te krijgen: alle klassieke partijen, ook de taalpartijen VU en FDF (nu Défi) en de groenen. Zeker, uiteindelijk vielen de twee liberale partijen af, niet omdat ze niet mochten meedoen maar omdat ze voor zichzelf die conclusie trokken, op basis van de voorstellen van Dehaene. Christendemocraten en socialisten gingen samen door. Dat was dus een tweede regering tussen twee klassieke ‘erfvijanden’. Andermaal deed Dehaene wat Elio Di Rupo, Bart De Wever of Paul Magnette nog niet durfden: voor de eigen achterban compromissen met de vermeende aartsvijand verdedigen. Daarvoor moest hij een opstand trotseren van Vlaamsgezinde, antisocialistische partijgenoten. Hun argumenten klinken tot vandaag bekend: ‘Met de socialisten kun je niet regeren. En er is geen kans op een communautair akkoord. Moet onze partij zich opofferen in ’s lands belang?’
Op 7 maart 1992, 104 dagen na de verkiezingen, werd Jean-Luc Dehaene de eerste minister van een regering met partijen die allemaal de verkiezingen hadden verloren. Christendemocraten en socialisten zouden samen de schouders zetten onder een pijnlijke maar nodige saneringsoperatie. Het communautaire luik dat ze goedkeurden, staat bekend als het Sint-Michielsakkoord. Het werd mee gesteund door de VU, de groenen en in de Kamer zelfs door Rossem. Als Jean-Luc Dehaene de Wetstraat niet over haar koudwatervrees had geholpen, dan was België niet omgevormd tot een federale staat en was dit land buiten de Eurogroep moeten blijven. Dan zouden de communautaire, economische en sociale problemen amper te overzien geweest zijn.
En zeggen dat Dehaene zijn morrende partij pas over de streep kreeg na een geïmproviseerde toespraak: ‘Vluchten voor onze verantwoordelijkheid en nieuwe verkiezingen uitlokken, zou dodelijk zijn voor de politiek en de democratie. Het zou enkel de antipolitiek voeden.’ Die zinnen blijven het herhalen waard.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier