Examenvraag: ‘Wat betekent het, volgens Jean-Paul Sartre, dat ‘existentie voorafgaat aan essentie’?’
In de blokmaand juni presenteert Knack authentieke examenvragen van Vlaamse professoren en de antwoorden voor een 10, 14 en 20 op 20. Deze week: Wat betekent het, volgens Jean-Paul Sartre, dat ‘existentie voorafgaat aan essentie’?
De vraag
Wat betekent het, volgens Jean-Paul Sartre, dat ‘existentie voorafgaat aan essentie’?
De vragenopsteller
Johan Braeckman, professor filosofie (UGent)
Het vak
Wijsgerige antropologie, eerste bachelor wijsbegeerte, moraalwetenschappen en pedagogie
10/20
Johan Braeckman: ‘Een goed antwoord begint met situeren. Jean-Paul Sartre was een Franse romanschrijver en filosoof, die bekendstaat als existentialist. Inspiratie haalde hij onder meer bij de negentiende-eeuwse Deense denker Sören Kierkegaard. Anders dan de toen dominante opvatting dat filosofie over hét ware, hét mooie en hét goede moest gaan, beklemtoonde Kierkegaard dat waarheid, schoonheid, en deugd alleen maar van belang zijn in het rommelige leven van aparte, individuele, existerende mensen. Abstracte vormen van waarheid of goedheid zijn irrelevant. Leven is emoties, twijfels en zorgen, redeneerde hij. Iets actiefs, wat keuzes maken en authenticiteit veronderstelt. Kierkegaard volgend, stelt Sartre dat filosofie zich moet bezighouden met problemen van unieke en existerende mensen.
Zijn andere grote inspiratiebronnen zijn Friedrich Nietzsche, Edmund Husserl en Martin Heidegger. Net als Nietzsche is Sartre een overtuigd atheïst, die gelooft dat mensen ten volle moeten leven, in het bijzonder omdat ons bestaan eindig is. Dat atheïsme is belangrijk, want het betekent dat je bij levenskeuzes niet een godsgeloof of voorgeschreven moraal als anker hebt. Husserl volgend, beklemtoont Sartre dat de mens een bewustzijn heeft, waardoor het leven ons absurd kan voorkomen. “L’homme est jeté dans le monde”, zegt Sartre, geïnspireerd door Heidegger. We hebben er niet om gevraagd. Heidegger benadrukte vooral de angst die dat teweegbrengt. We zijn sterfelijk, en wellicht de enige levende wezens die dat beseffen. Sartre geeft aan die sterfelijkheid een positievere interpretatie.
Die situering is ongeveer een derde van het antwoord. Wie met de juiste begrippen bovendien de kern van Sartres filosofie kan duiden, hoeft niet terug te komen in september. Mensen hebben geen essentie, zegt hij. We liggen niet vast, maar we existeren of bestaan, en kunnen op elk moment in ons leven kiezen om iets anders te doen. We zijn niet het product van onze afkomst, opvoeding of situatie, maar verantwoordelijk om zelf bewuste, authentieke keuzes te maken. Wie daaraan verzaakt en zich verstopt achter zijn situatie, leeft in mauvaise foi of “slecht geloof”. In een vorm van zelfbedrog, waarbij je jezelf een rol toemeet en daarmee een essentie, die determinerend _ en dus beklemmend _ werkt. We zijn “veroordeeld tot vrijheid”, zegt Sartre. Het “slecht geloof” dat daarbij dreigt, komt voort uit angoisse, de angst die die vrijheid teweegbrengt.
Net als Nietzsche is Sartre een overtuigd atheïst, die gelooft dat mensen ten volle moeten leven, in het bijzonder omdat ons bestaan eindig is
Sartre illustreert die logica met een waargebeurd moreel dilemma. Terwijl leeftijdsgenoten aan het front vochten, voelde een jonge Fransman zich verscheurd. Moest hij de oproep van het Franse leger volgen, of voor zijn zieke moeder zorgen? Sartre zegt hem niet wat te doen. Wel dat hij moet kiezen. Verantwoordelijkheid opnemen. Niet de redenen waarmee je keuzes verantwoordt zijn van tel, wel de betekenis die je eraan geeft, beklemtoont Sartre. Je moet authentiek kiezen en leven.
Wie alleen termen en feitjes geeft, kan misschien 9 op 20 behalen. Maak je met voorbeelden en argumenten duidelijk dat je ook begrijpt wat je schrijft, dan heb je al snel een 12.
14/20
Braeckman: ‘Wie een hoger cijfer wil, moet preciezer kunnen uitleggen wat Sartre bedoelt met het “voorafgaan” van existentie aan essentie. Existentie is altijd eerst, want met een essentie word je niet geboren. Meer zelfs, zo’n bestemming waarmee mensen in mauvaise foi zich vereenzelvigen, bestaat in feite niet. Een wasmachine heeft een essentie. Ze is gemaakt om kleren te wassen _ met voorwas of zonder, maar iets anders kan ze niet. Mensen, daarentegen, kunnen áltijd keuzes maken. We kunnen zijn wie we zijn, in elk geval mentaal. Sartre gaat daar ver in. Ook een alleenstaande moeder met drie kinderen bijvoorbeeld kan alles en iedereen achterlaten en naar Australië verhuizen. Ze is niet gedetermineerd door haar situatie. Ook mensen die zich opgesloten voelen in hun job of relatie kunnen op elk moment kiezen om daarin verandering te brengen. Maar ze moeten dat eerlijk en authentiek doen. De keuze mag geen vlucht zijn, en houdt volledige verantwoordelijkheid in.
20/20
Braeckman: ‘De beste studenten formuleren ook kritiek op Sartre. Vanuit het vrijheidsbegrip van Baruch Spinoza, bijvoorbeeld. Volgens Spinoza kun je vrij zijn, als je als het ware samenvalt met wie je bent. Je wikt en weegt alle mogelijke keuzes, tot je overhoudt wat past. Daar ga je voor. Je determineert jezelf, vanuit jezelf. Bij Sartre, daarentegen, hangt er aan ‘jezelf determineren’ altijd een gevaar van mauvaise foi. Hij geeft het voorbeeld van iemand die homo is. Of die persoon dat nu ontkent of ermee uitpakt, Sartre vindt beide gevallen problematisch. Want of de man nu het een of het ander doet, hij loopt altijd het risico dat hij zich een essentie ‘laat aansmeren’ waaraan hij vasthangt voor de rest van zijn leven. Als je die redenering volgt, wordt een authentieke identiteit uitbouwen onmogelijk. Terwijl uitgerekend authenticiteit een sleutelbegrip is in Sartres filosofie!’
De anekdote
Braeckman: ‘Als student legde ik ooit mondeling examen af bij Rudolf Böhm. Een prof van Duitse afkomst, die een leerling van Heidegger was geweest en later in Gent belandde. Hij zag niet al te best en was ook hardhorig. Tijdens mijn examen in zijn bureau zei ik haast niets. Hij debiteerde een soort minicollege, ik knikte af en toe instemmend. Plots ging de telefoon over. Twintig, dertig keer. Maar Böhm ging onverstoorbaar door. Moest ik hem daarop wijzen? Ik twijfelde, want ik wilde niet bruuskeren. Toen hij uiteindelijk toch opnam, haakte net op dat moment de ander in. “Tiens,” zei Böhm verontschuldigend met een dik Duits accent, “ik dacht dat ik de telefoon hoorde.” Tot op vandaag is het mij een raadsel hoe hij quoteerde. (lacht)
De examenvraag
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier