Einde van het stationscafé: de grote drooglegging
Overal verdwijnen stationscafés en -restauraties. Ze worden vervangen door koffiebars en ‘allesomvattende concepten’. Meestal zonder alcohol. Dit is een requiem voor een bijzonder caféras.
Uren heb ik gesleten in het stationscafé van Gent-Sint-Pieters. Wachtend op een trein, of een lief dat toch nooit kwam. Ik ken alle muren vanbuiten, alle tekeningen die erop staan. De plek had iets groezeligs. In mijn herinnering stond de radio vastgeroest op Radio 2 en zong Neil Diamond er honderd keer per dag ‘Sweet Caroline, good times never seemed so good’. Nooit riep iemand ‘oh oh oh’ terug.
Toch hield ik ervan. Omdat iedereen er zat: de spelers en drinkers van Sint-Pieters, Wilfried Martens, Jo Röpcke en veel ouderen wier naam ik niet kende. Nergens kon je zo goed aanschouwen hoe eenzaamheid eruitzag.
Ik was ook verliefd op die ene zin van Vergilius, net onder de monumentale klok: Fugit irreparabile tempus, onachterhaalbaar vliedt de tijd.
In 1991 draaide de toenmalige BRT er de documentaire Betrapt in het buffet. Ze filmden de Gentse journalist-schrijver Freek Neirynck, die er zijn vaste stoel had. Ook hij begon over die Latijnse zin, ‘de enige die ik echt begrijp’. ‘Een stationsbuffet is een plek waar eenzaamheid opgeteld wordt’, zei Neirynck. ‘Als ik zelf in een mindere bui ben en zoveel mensen eenzaam zie zitten, voel ik me plots weer goed in de opgetelde eenzaamheid van iedereen.’
Niet meer dus. Drie jaar geleden sloot het stationsbuffet van Gent-Sint-Pieters. Er is nu een apotheek. Weinig in dit land is toeval en veel symbolisch. Toen ik er onlangs een doos aspirine kocht, durfde ik zelfs niet te kijken of die Fugit irreparabile tempus er nog op de muur staat.
Het is niet het enige stationsbuffet dat de laatste jaren gesloten is. Eén voor één verdwijnen ze, van Oostende tot in Brussel-Noord, van Mechelen tot in Leuven en Herentals. Meestal komt er een Panos voor in de plaats, waar ze niet zo lekkere broodjes verkopen. Of een Starbucks, waar ze vragen of mijn voornaam met ij of ei geschreven wordt. Altijd staan er andere mensen achter de toonbank, en toch zien ze er hetzelfde uit. Even gehaast, evenveel zweetdruppels op hun voorhoofd.
Ik reken dan af en wandel verder door de wereld van de flexi-jobs. Met een papieren beker van Starbucks in de hand, waarop mijn voornaam verkeerd geschreven staat. Er zit koffie of chocolademelk in. Nooit alcohol, want dat is bijna niet meer te vinden in een station. Het lijkt alsof de grote drooglegging in alle stilte plaatsgevonden heeft.
Dat is niet helemaal waar, zegt de woordvoerder van het spoor. ‘In sommige stations zoals Brussel-Zuid kun je nog streekbier krijgen. Het klopt wel dat de tijd van de klassieke buffetten in de grote stations voorbij is. De NMBS volgt de hedendaagse trends en kiest voor vernieuwende en allesomvattende concepten. We zetten in op duurzaamheid en gezondheid, dat verlangt de klant van ons. Het gaat dus om een bewuste politiek, waarbij we willen inspelen op de hedendaagse behoeften van de reizigers.’
Niet alle stationscafés en -restauraties zijn verdwenen. Hier en daar zijn er nog, vooral langs grote fietsroutes. In Hasselt en Lier, bijvoorbeeld, in Aarschot ook. En in dat van Hove staat een toog waaraan Ernest Hemingway nog zou hebben gezeten.
En dan is er ook nog Olen. Elke keer als ik voor het café ’t Stationneke passeer, hoor ik muziek uit het raam. Het is zo’n wonderlijke kroeg waar de goede tijden nooit overgegaan zijn. Sweet Caroline is er nog altijd in de fleur van haar leven.
Ik kende Olen alleen uit Brief aan Boudewijn van Walter van den Broeck. En uit de autobiografische banbliksems van wijlen Marc Mijlemans. In Mijl op Zeven schrijft hij: ‘Het dorpje O. had geen station (…) Dat kwam omdat er geen treinen stopten in het dorpje O. Men kon er niet instappen. Men kon er niet uitstappen. Op geen enkel spoorkaartje kwam de naam O. voor. Wie er toch wilde belanden moest zich uit de trein gooien of ziek worden in de bus of er geboren zijn.’
Mijlemans schreef die regels midden jaren tachtig. Vandaag stoppen er weer treinen in Olen. Door een toevalligheid, eigenlijk. Het is een vreemd stationscaféverhaal, waarin een man met een walrussnor de hoofdrol speelt. ‘Den Hertog’ noemen ze hem in Olen, en zo ziet hij er ook een beetje uit.
Jef Verbiest werkte dertig jaar bij de politie van Wijnegem. In zijn vrije uren liet hij ook plezierboten varen op de Kempense Vaart. Eind jaren tachtig meerde hij in Olen aan. Hij opende er café Den Hertog, en hij had nog een groot, wild plan. Ooit zou hij een trein huren om met het hele dorp naar Luxemburg te gaan.
Het plan leek waanzin. Al sinds 1957 waren er geen treinen meer gestopt in Olen, op die ene zondagstrein in 1981 na. Het perron van het verloederde station was verdwenen, en de spoorweg van Olen naar Vilvoorde was niet eens geëlektrificeerd.
Jef trok met een dik dossier naar de NMBS. Hij overtuigde hen, en even later ook Olen. Na een dag hadden al 1250 mensen zich ingeschreven voor de treinrit, een tiende van alle Olenaars. ‘Iedereen wilde mee: schepenen, studenten, doppers, de mannen van de tennisclub…’ Jef legde een tijdelijk perron aan in het verwaarloosde station, zodat iedereen zou kunnen opstappen. En de NMBS stuurde een trein van een halve kilometer naar Olen, de langste die ze hadden. Een met twee discowagons en drie diesellocomotieven, die de negentien wagons vol Olenaars vooruit moesten trekken.
Zondag 21 april 1991 werd een hoogdag in de geschiedenis van Olen. Voor het eerst sinds mensenheugenis vertrok er weer een trein uit het dorp, de Hertog Express. De bestemming viel wel wat tegen – in Luxemburg valt geen bal te zien, maar dat deerde Olen niet. Aan boord hadden ze 600 bakken bier meegenomen en 1500 broodjes. Ook in de discowagons was het dolle pret. Ze deden de sirtaki.
De volgende dag kopte de krant Luxemburger Wort:‘Sonderzug “Hertog Express” von Olen nach Luxemburg’. Met een foto van Jef erbij, die in de lucht gestoken werd door de Olenaars.
Het jaar daarop deed hij de treinstunt nog eens over. Deze keer ging de Hertog Express naar Amsterdam. En het jaar daarop trokken ze naar Canterbury.
Jef had intussen zijn intrek genomen in het verlaten station van Olen, een gebouw dat in 1878 gebouwd was door de Grand Central Belge. Ook daar wilde hij een café van maken. In een verlaten loods in Oostende vond hij treinspullen om het café aan te kleden. En van anderen kreeg hij een orgel, oude bierflesjes, een replica van een stationstafereel van Paul Delvaux. Jef doopte het stationsgebouw om tot ’t Stationneke, een café ‘waar de zon nooit zou ondergaan’.
’t Stationneke had alles, behalve iets essentieels: een trein die méér dan een keer per jaar stopt. Een stationscafé zonder station, dat is al even erg als een café zonder bier.
Aan de toog van ’t Stationneke werden plannen gesmeed. Niet alleen door Jef, ook door de bazen van de Umicorefabriek, een oude stationschef en een paar politici.
Ze trokken met een dik dossier naar de NMBS, en weer konden ze de spoorwegen overtuigen. In een tijd waarin de ene na de andere stopplaats verdween, was dat een half mirakel. Al hadden ze ook wel mazzel gehad. In Wallonië was net een station heropend. En om de Belgische wafelijzerpolitiek in ere te houden, moest er ook een openen in Vlaanderen.
Op 2 juni 1996 verscheen de naam Olen weer op treinkaartjes. ‘De NMBS liet het stationsgebouw renoveren’, vertelt Jef. ‘Op een dag stonden hier twee schilders van de spoorwegen. “We komen OLEN op uw muur verven”, zeiden ze. “Als je dat met twee o’s schrijft, krijg je een bak bier”, antwoordde ik. Nooit gedacht dat ik die bak kwijt zou zijn.’
Tien jaar geleden liet Jef het café over. ‘Niet omdat ik ’t Stationneke beu was. Dit café heeft nog een ziel. Mensen voelen dat, en daarom komen ze naar hier. Alleen was ik toen net 70 geworden. Het was genoeg geweest.’
Olen en de rest van de wereld zijn in al die jaren ook wel veranderd, zegt Jef. Een trein inhuren om met heel Olen naar een of ander hol van Pluto te trekken, dat zou vandaag niet meer lukken. ‘We zouden hem ook niet meer kunnen vullen. Mensen hebben geen tijd meer, ze zijn alleen met hun smartphone bezig.’
’t Stationneke had alles, behalve iets essentieels: een trein die méér dan een keer per jaar stopt. Een stationscafé zonder station, dat is al even erg als een café zonder bier.
Jefs stiefzoon, Pieter-Jan Vandenreijken, runt nu ’t Stationneke. Een maatschappelijk werker. Hij droomt niet zo groots als zijn stiefvader, maar hij luistert wel graag naar alle verhalen aan zijn toog. ‘Iedereen komt in dit stationscafé’, zegt hij. ‘Arm en rijk. Jong en oud. Olenaars en reizigers. Ik ben wellicht de enige man die blij is met vertragingen op het spoor.’ (lacht)
’t Stationneke is een van die zeldzame plaatsen in België waar ze openbare dienstverlening geen ouderwets woord vinden. ‘Sommigen informeren wanneer de trein komt, waar ze een kaartje kunnen kopen of waar het toilet is.’ Pieter-Jan wijst hun de weg. Ergens boven de pissijns, tussen honderden tegelwijsheden, staat: ‘Het stationscafé is de hoeksteen van de samenleving.’
‘Vorige week strandde hier ’s nachts een Pool, die alleen Pools sprak’, zegt hij. ‘Ik begreep niet waar hij vandaan kwam en waar hij naartoe moest. Via Google Translate heb ik wat Poolse woorden proberen te vertalen op mijn smartphone. Uiteindelijk is hij blijven zitten tot ’s morgens, met een kop chocomelk. Dat gebeurt wel meer.’
Het is middag geworden in ’t Stationneke. Ik slurp van de heerlijke tomatensoep en kijk naar de bibliotheek. Ergens in het midden zie ik Nostalgie is ook niet meer wat het was van Simone Signoret staan. Haar droeve ogen op de cover doen me denken aan al die vreemdelingen die ik ooit observeerde in allerlei stationsrestauraties, overal in Europa.
Zoals het Grand Café 1e Klas, aan spoor 2b van Amsterdam-Centraal. Een cocon van stijl, los van de wereld. Op het einde van de toog zit een witte kaketoe op een tak, die de plak zwaait in de zaak. Elvis heet hij. Een opportunistische en politiek volstrekt incorrecte vogel, die een pesthekel heeft aan vrouwen. Op die ene kokette dame na dan, die altijd cake bestelt en van wie hij ook een stukje krijgt. En toch mag ik Elvis wel. En hij mij, omdat ik zijn gezag aanvaard, wellicht. Toen ik laatst in 1e Klas een pannenkoek met appel at, kwam Elvis erbij zitten. Hij knikte goedkeurend en vloog dan weg.
Het restaurant van het Ooststation in Stockholm is ook bijzonder. ‘Restaurant-pub-café’ staat er aan de buitenkant. Maar Järnvägsrestaurangen is meer dan dat. Binnen ziet het er nog helemaal uit zoals in 1932. Een eetplaats die opgetrokken is uit Zweedse klasse. Dat geldt ook voor het personeel. Het is een familiezaak, zoals zoveel stationsrestauraties vroeger. Ze hebben ook een prachtige dienster, die elk jaar mooier wordt.
Ze zou ook passen in het decor van Le Train Bleu, de stationsrestauratie van de Gare de Lyon in Parijs. Gebouwd voor de wereldtentoonstelling van 1900. Le Train Bleu had altijd veel beroemde habitués, van Coco Chanel en Brigitte Bardot tot Salvador Dali en Sarah Bernhardt. Tegenwoordig gaat Mick Jagger er weleens dineren. Meestal zit er te weinig geld in mijn zakken om er te gaan eten, maar ik loer altijd even door het raam. Naar de muren die beschilderd zijn door de grote Parijse kunstenaars van 1900.
In België zien de schaarse stationsrestauraties er niet zo majestueus uit. Voor de oorlog werden buffetten vaak ingericht in wachtzalen. Na de oorlog werd er wel ruimte uitgetrokken in nieuwe stations. Maar groot waren die niet, en groots nog minder. Sommige werden toen nog uitgebaat door de NMBS zelf, vandaag geven ze alles in concessie.
De enige Belgische stationsrestauratie die grandeur uitstraalt, is die van Antwerpen-Centraal. Ze speelt een rol in de roman Austerlitz van W.G. Sebald, een boek dat begint in 1967. De schrijver ontmoette dat jaar in de salle-des-pas-perdus van het Centraal Station ‘een man die een bijna jeugdige indruk maakte en wiens blonde haar wonderlijk gekruld was’. Austerlitz en Sebald trokken naar de buffetruimte, die qua inrichting ‘als een spiegelbeeld op de salle-des-pas-perdus leek’. ‘De weinige gasten die zich daar op dat late uur nog ophielden verdwenen een voor een, totdat wij alleen waren met een eenzame Fernetdrinker en de buffetjuffrouw, die haar benen over elkaar op de trap troonde en vol overgave en concentratie haar nagels zat te vijlen. Over deze dame, wier waterstofblonde haar tot een soort vogelnest was getoupeerd, merkte Austerlitz terloops op dat het de godin van de voorbije tijd was.’
De conversaties tussen Austerlitz en Sebald gingen door tot lang na middernacht. In 1967 kon dat blijkbaar nog. Vandaag sluit de stationsrestauratie in Antwerpen-Centraal al om acht uur. Het lijkt een detail, maar dat is niet zo.
In 1967 was er nog geen rookverbod. De buffetruimte leek toen echt op de salle-des-pas-perdus, zoals Sebald schreef. De eenzaten en branieschoppers bleven gewoon zitten in het café van de verloren stappen, tot hun laatste sigaret was gedoofd.
Het rookverbod is niet de enige reden waarom stationsrestauraties tegenwoordig zo vroeg sluiten. Vorige week oreerde de Open VLD dat ze ’s nachts treinen wil zien rijden – het is weer die tijd van het jaar, de tijd van de beloftes. Jarenlang behoorden de blauwe politici tot regeringen die alle besparingen bij het spoor vlijtig goedkeurden. Het resultaat is elke avond te zien in Vlaanderen. Na de spits zijn zelfs de grote stations uitgestorven, om negen uur loopt er geen hond meer rond. In Nederlandse stations is dat anders. In pakweg Rotterdam of Utrecht krioelt het rond middernacht nog van het volk.
Ook in ’t Stationneke in Olen blijven de lichten aan. ‘We sluiten als de laatste klant naar huis vertrokken is’, zegt Pieter-Jan. Ze hebben er dan wel geen Elvis om de orde te bewaken, maar wel een Jenny. Een Märklin-treintje dat voortdurend door het café rijdt, tot de dag om is.
De volgende ochtend zit ik weer op de mooie houten banken van ’t Stationneke. Eén voor één sijpelen de klanten binnen. Een man van negentig speelt wat op de piano. Boven hem hangt een sjaal waarop staat: ‘THE ONE AND ONLY’.
De pianist heet Anton Parie. Hij is geen reiziger. In zijn leven heeft hij maar twee keer de trein genomen. ‘Ik heb wel aan de weg getimmerd hier’, zegt hij. ‘In mijn jeugd heb ik piano leren spelen, en van techniek kende ik ook wel wat. Met die combinatie kom je al een heel eind in de wereld.’
Begin jaren zestig vond hij zijn eigen orgel uit: het Parieorgel. Duizenden heeft hij er gemaakt. Ze worden nu gezocht en besproken op internetforums voor orgelliefhebbers. Een Parie-orgel klinkt een beetje zoals een Hammondorgel, er komen dezelfde warme klanken uit. ‘Ik was jong en deed het allemaal met blind enthousiasme, maar commercieel werkte het niet. De productie verhuisde naar Italië.’
Vandaag speelt hij jazz op de oude piano van ’t Stationneke. Geen Sweet Caroline oh oh oh, maar oude standards van Doris Day, Erroll Garner en Jimmy Smith.
Zijn publiek bestaat uit reizigers en Olenaars. Af en toe valt iemand weg. ‘Dat is het leven’, zegt hij. ‘De meeste mensen gaan dood tussen hun zeventigste en tachtigste.’ En dan mort hij over de piano van ’t Stationneke, omdat ze niet goed gestemd is. Fugit irreparabile tempus.
Buiten stopt de trein naar Hamont. Een mooie vrouw stapt uit.
Ik denk aan de raad van W.G. Sebald. Alleenreizigers in een stationscafé moet je altijd aanspreken, schreef hij. ‘In de regel zullen ze blij zijn na een soms dagenlang onafgebroken zwijgen.’
Ik stap in.
Beluister Knack
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier