‘Een vent met aftershave, ik vind dat niet oké’

‘Het was míjn leven. Ik kon het niet anders organiseren.’ © foto Danny Willems

In 1999 – Le Plus Beau was net vijftig geworden – sprak Knack Weekend-journaliste Anna Luyten met Arno over zijn wortels. ‘Ik kan ruiken aan vrouwen of ze kinderen hebben of niet. De geur van mijn moeder had iets zoets: honing. Of nee, een zoete muscat.’

Macht! Macht! Je pakt een mes in je handen en je voelt macht. Je ziet dat lijf liggen en je kijkt daarnaar. Naar dat lijf, niet naar je mes. Het mes is het verlengde van jezelf. Je mag nooit kijken naar het mes. Je moet kijken naar waar je mee bezig bent. Je pakt dat lijf vast, met je blote handen. Handen zeggen zoveel. Juist voor je toeslaat, stroomt dat gevoel van macht weg. Ineens wordt dat: respect. BWAF. Het mes erin. BWAF. Met één trek snijd je dat open. Je moet dat gracieus doen. Je moet daar een handje voor hebben, zoals ze zeggen. Snijden mag niet. Trekken, moet je. Dat mes moet de ruggengraat toucheren en niet toucheren. Dat is zoals aaien. Je moet… woeps… Je hand moet… Enfin, ik kan daar moeilijk over spreken. Ik doe het op het gevoel af.

Opeens moest mijn moeder een geuze hebben, zij die nooit dronk. Mijn vader heeft er een uitgeschonken. Ze heeft haar geuze leeggedronken. En ze is gestorven.

‘Vaste vis is het plezantst. Ik vind een sole fileren interessanter dan een pladijs. Dat is een kunst, fileren. Dat is leren aaien. Ik heb dat duizenden keren gedaan in mijn leven. Je moet één zijn met die vis. Je moet hem “klaarmaken”. Vis fileren, dat is eigenlijk… liefhebben.

‘Ik fileer mezelf voortdurend. Als ik nummers maak. Als ik teksten schrijf. Ik wil mijn ritme in die muziek. Ik wil die nummers voelen voor mezelf. Ik kan moeilijk een nummer maken waarop ik niet kan bewegen. Ik moet alles fysiek aanvoelen. Muziek ook. Warmte, mijn moeder. Mijn moeder pakte mij veel vast. Ik doe dat ook met mijn kinderen. Mensen die ik graag zie, pak ik geweldig veel vast, mijn muzikanten… Ik vind dat belangrijk. Ik doe dat automatisch. Ik vind lichamelijk contact veel belangrijker dan woorden. Maar het moet wel juist zijn.

Die vrouwen wilden altijd met mij slapen om niet te hoeven afwassen. Nu eens de ene, dan weer de andere. Soms lag ik tussen beiden in. Ik herinner me nog dat een van de twee dikke zachte borsten had. Ik sliep als een roos in dat grote bed van hen. Die madams waren nog niet getrouwd. Ik was vier jaar. Ik heb nooit gebrek gehad aan affectie. Er waren toen nog geen afwasmachines.

‘Ik was de eerste. Mijn moeder was de oudste van de familie. Ik was de nieuwe in de familie, hè. Die twee jongere zussen van mijn moeder zorgden graag voor mij. Er was nog nonkel Numa en mijn moeder heette Lulu. Een grote kop. Dat is het eerste wat ik mij herinner van mijn grootmoeder. Een grote kop waar altijd kritiek uit kwam. Ze zei altijd haar gedacht. Ze leeft nog. Ze is 96. Ze was niet zo maternel. Maar ze is wel oké.

‘Ze was de moeder van mijn moeder. Toen ik heel klein was en mijn moeder uit werken ging, werd ik bij haar en mijn moeders zusters ondergebracht. Er waren nog geen crèches in die tijd. Ze woonden in een groot huis. Beneden hadden mijn grootvader en mijn moeder het café. Zo’n groot volkscafé. De vader van mijn grootvader was een Hollander. Mijn grootmoeder zat niet veel in het café. Zij was een zangeres. Ze kwam uit Frankrijk. Op haar elfde was ze wees geworden. Haar moeder, haar vader, haar zuster, allemaal dood door tbc. Stel je dat voor, ze had niemand meer. Sinds de dag waarop ze trouwde met mijn grootvader heeft ze nooit meer gezongen. Ze had haar hele jeugd gezongen in de cinema’s, bij de stomme films. Een echte sopraan. Ja, thuis zong ze nog wel. La merde… zong ze. Dat liedje van Charles Trenet. Het moest eigenlijk zijn: La mer.

Ik kan ruiken aan vrouwen of ze kinderen hebben of niet. Ik ruik dat, die moedergeur. Mijn moeder rook naar mijn moeder. Haar geur had iets zoets: honing. Nee, geen honing, een zoete muscat of zo. Ze rookte niet en ze dronk niet. Ik rook haar graag. Midden in de nacht stond ze op. De vis kwam aan om drie uur. Een uur later stond ze hem te verkopen. Ze werkte toen ik heel klein was in de vismijn. Op maandag, dinsdag en woensdag. Ik ben daar nooit gaan kijken. Ze zei dat als ze mij op haar werk zou zien, ze niet anders kon dan stoppen met werken. Mijn moeder rook nooit naar vis.

‘Ik vind dat fantastisch, die geur van pasgeboren kinderen. Die is ook zoet. Dat blijft anderhalf jaar. Dan gaat het weg. Vele mensen hebben hun geur verloren. Ik denk dat ze daar schrik van hebben. Een vent met aftershave, ik vind dat niet oké. Mijn vader rook naar tabak.

‘Ik heb nooit problemen gehad met mijn vader. Hij heeft veel problemen gehad met mij. Direct heb ik beseft dat ik een probleem was voor mijn vader. Ik begreep dat wel. Mijn vader was voor de oorlog al een socialist. Heavy. Toen de Duitsers naar België kwamen, is hij met een vissersboot over het kanaal naar Engeland gevlucht. Hij was toen achttien. Hij had graag gestudeerd en ineens breekt die oorlog uit. In Engeland ging hij in het leger. Vier jaar van zijn jeugd in de oorlog, ook in Duitsland. Het was crisis, hij kon niet meer studeren. Later heeft hij mijn moeder ontmoet.

‘En in ‘49 krijgt die daar een zoon. Ik. En zijn ideaal was: nooit meer oorlog. Dat de kinderen dat niet meer hoeven mee te maken. In de jaren zestig is die zoon 17-18 jaar en die veegt aan alles zijn zak. Die wil niet verder studeren. Niks. Die wil geen luxe. Auto’s? Dat interesseerde mij niet. Wij waren zogezegd de beatnikgeneratie. Dat was dan: het non-conformisme. Voor ons was dat gemakkelijk. Het was hoogconjunctuur. Er was overal werk. De gebraden kiekens vlogen je in de mond in die tijd.

‘De jaren zestig, je mag niet vergeten dat niet iedereen was zoals wij. Ik weet nog dat ik op de bus stapte met mijn lang haar en het werd opeens muisstil. De mensen waren bang voor ons. Op het grootste rockfestival van België zat 3000 man en iedereen sprak daarover. Een rockfestival dat nu 3000 man heeft, is failliet. Met een jeansbroek naar school mocht niet. Wij contesteerden. Mijn vader begreep dat niet: “Alles is goed hier en gij gaat een beetje het tegenovergestelde doen.” Alles waar hij voor gevochten had, braken wij af. Dus die gast kreeg een trauma.

Ik ging spelen bij een vriend. Ik was acht jaar en ik kwam klaar. Ja. Ik heb dat gehad. Ik kwam geestelijk en lichamelijk in een euforie. Dat gaf mij een gevoel van extase, dat nummer van Elvis Presley: One Night with You. Ik wist dat ik niet meer alleen was. Ik voelde me fantastisch toen ik dat hoorde. Zijn oudere zusters hadden een pick-up. Ik ging altijd langs bij Frank om hem op te halen om te spelen. Om zeven uur ‘s morgens. Hij sliep altijd lang. Ik moest in de living wachten terwijl hij zijn petit déjeuner had, en die zusters legden dat nummer voor mij op. Ik moest dat nadien iedere morgen opnieuw horen. Ik verstond niks van die gast, maar die sfeer, dat ritme… Ik ging in een trip. Rockmuziek is de belangrijkste kunst van onze eeuw. De cultuur waar ik uitkom, is rockmuziek. Mijn basis is rock-’n-roll.

Met drie man liepen ze in de 1 meistoet van Oostende. Met drie man. En mijn vader droeg de vlag. Mijn moeder vond dat een beetje vervelend. Hij was een echte syndicalist. Mijn vader restaureerde treinen. Hij werkte voor de Wagons-Lits. Hij heeft de Orient Express nog gerestaureerd. Hij was bij het ABVV. Een echte socialist. Er was pas een wet goedgekeurd voor de veertigurenweek, maar die was nog niet echt van kracht. Mijn vader ging op zaterdag niet meer werken. Uit principe. Hij was de enige.

‘Hij was echt zwaar met die politiek bezig. Hij studeerde op al die dingen, volgde kaderschool. Achille Van Acker (oud-premier van België, laatst van 1954 tot 1958, nvdr) is zelfs ooit nog eens bij ons thuis geweest. Da’s lang geleden. Mijn vader is nu 78. Van Acker kwam met mijn vader spreken. Ik heb nooit helden gehad, nooit opgekeken naar iemand. Ook niet naar mijn vader. Hij heeft ook nooit de indruk willen wekken bij ons van “ik weet hier alles”.

‘Ha! Ik wilde bij de Rode Valken zijn. Ik vond dat die schone kostuumpjes hadden. En mijn vader zegt: “Njet, daar ga je niet bij. Dat is een legerdinksje.” Dus, mijn vader was wel oké.

Ik ben pas 50 geworden. Van ‘49, dat is postwar. Mijn ouders waren content met elkaar. Ik heb thuis nooit miserie gezien. Alles in harmonie. De radio stond altijd aan. Mijn moeder had heel kort haar. Bijna afgeschoren. Zoals Zizi Jeanmaire (Franse balletdanseres, zangeres en artieste, nvdr). Mijn moeder was een speciale madame. Ze was zot van muziek. Ze noemde mij altijd “No”. Dat ik muzikant geworden ben, komt door haar. Zij was niet iemand zoals de andere mensen. She was something special. Ze was excentriek. In de jaren zestig, afgeschoren haar? Dat was niet normaal. Ze was een gerateerde artieste. Heel haar familie bestond uit artiesten. Haar broer schildert, haar zus schildert. Mijn moeder danste in huis en mijn vader las boeken. Engelse boeken. Ik denk niet dat hij ooit Stijn Streuvels gelezen heeft. Soms gingen ze naar de cinema. Mijn moeder kon fantastisch mooi vertellen. Ik heb al die oude films gezien doordat zij ze thuis navertelde. De cinema Ritz, op een dag mocht ik er met mijn ouders mee naartoe. Ze speelden High Noon met Grace Kelly en Gary Cooper. Gaan zitten in de bordeaux klapstoelen, tussen hen beiden in. Ik zag niks. De hele film van de ene schoot op de andere. Ik was een jaar of acht. Aan het eind omhelsde de held de lady. Zoals in al die Amerikaanse films uit die jaren. Als er geen happy end is, zitten ze in de stront, de Amerikanen. Kijk naar Vietnam en naar Kosovo.

Arno’s ouders, Maurice Hintjens en Lucrèce (Lulu) van den Kieboom (1947). ‘Ze waren content met elkaar.'
Arno’s ouders, Maurice Hintjens en Lucrèce (Lulu) van den Kieboom (1947). ‘Ze waren content met elkaar.’ © Familie Hintjens en Van den Kieboom

Ik vond mijn familie heel normaal. Tot ik op die verschrikkelijke school kwam. Toen kwam ik met het systeem in aanraking. Naar het schijnt ben ik op school beginnen te stotteren. Ik ben altijd alleen geweest. Altijd op mijn eigen. Ik hoorde er niet bij. Ik heb me leren verdedigen. Ik heb alles geleerd op straat. Ik droomde ervan voetbalist te worden. Tot mijn vijftiende speelde ik bij Oostende. Op de middenlijn.

‘Toen kwam rock-’n-roll en heb ik Bob Dylan gehoord. The Kinks. The Rolling Stones. Dat was echt. Ik voelde dat. Dat was de vrijheid. Die zeiden tegen iedereen en alles: “Kust uw kloten.” Die zeiden tegen het systeem: “Fuck you.”

‘Mei ‘68? Voor mij? Ik wilde niet studeren aan de unief. Mei ‘68, dat waren pussy’s voor ons. Dat waren bourgeois die een beetje betoogden voor Leuven-Vlaams. Wij verstonden daar geen bal van. Drop-outs, dat waren wij. Mijn vader was er kapot van. Die had zijn hele leven gevochten voor sociale zekerheid en die kreeg een zoon van 18 jaar die zei: “Fuck you.” Maar het was mijn leven. Ik kon het niet anders organiseren. Mijn vader zei: “Het is te hopen dat je nooit heel je leven om zeven uur moet opstaan om te gaan werken.” Hij moest dat doen. Hij zei: “Het is toch te laat, maar het enige wat ik verlang, is dat je nooit voor iemand gaat werken.” In de tijd was dat zo: of je moest werken voor een baas of je moest studeren om daaraan te ontsnappen. Ik ben toen thuis weggegaan. Ze hebben daar nooit een probleem over gemaakt. Ik heb een heel vrije opvoeding gehad. Ik mocht zeggen en doen wat ik wilde. Ik wilde voor hen geen last zijn. Wat moesten ze doen met een gast die niet studeerde? Ik wilde voor mijn eigen werken. I am the king of my ship and the sea is my kingdom. En mijn schip heette: Me, myself and I.

Bij de chef van La Renommée heb ik geleerd hoe ik moet omgaan met mensen. De keuken werkt zoals de muziek. Je moet de mensen naar iets leiden. Ik ben er op mijn 21 geëindigd als sous-chef.

No”, zei ze. “Peinst op uw eigen. Ge moet niet peinzen op mij.” Om verder te gaan in het leven. Ik was 24. Op haar sterfbed zei ze ‘t. Ze wilde niet dat wij zaten te treuren. Ik mocht niet veel bij haar komen die laatste dagen. Ik had geelzucht. We wisten allang dat ze ging sterven. Ze is gecrepeerd. Uitgemergeld. Kanker. Een gevecht van jaren. Opeens moest mijn moeder een geuze hebben, zij die nooit dronk. Mijn vader heeft er een uitgeschonken. Ze heeft haar geuze leeggedronken. En ze is gestorven.

‘Die periode, dat is een zwart gat in mijn leven. Ik heb dat misschien bewust willen vergeten. Ik heb in die tijd platen gemaakt. Ik herinner me er praktisch niks meer van. Alleen dat tijdens de opname van mijn eerste plaat in ‘72 mijn bassist is geëlektrocuteerd. De vier snaren waren aan het branden in zijn handen. Ik heb de stekker uitgetrokken. Een toffe gast. Hij leeft nog, Pol Vandecasteele.

‘Een lach en een traan. Ik houd me aan de basis van muziek. Dat is nooit ouderwets. Ik volg mijn instincten. Het probleem is dat de mensen het allemaal zo gecompliceerd maken. Je kunt op de hoogte zijn van de meeste stromingen in de muziek, maar de basis is: uw eigen. In alles. Vanaf het moment dat je iemand anders wilt zijn, is dat labeur, ben je niet op je gemak. Vanaf het moment dat je een kopie bent van iemand anders, fop je jezelf. Dat is in het leven zo en dat is in de muziek zo. Ik maak muziek, niet om de beste te zijn maar omdat ik dat moet doen. Ik wil iets doen met mezelf. Dat is mijn satisfaction. Ik ben een branleur in de fond. Een aftrekker. Waarom willen zijn als R.E.M. of Jimi Hendrix of Kurt Cobain van Nirvana? Dat bestaat al! Als Belg hebben we geen identiteit. Mijn identiteit, enfin in mijn muziek, is: een surrealist zijn in de rockmuziek.

‘Ze zeggen: “Arno, bekend in de Europese muziekwereld”, “mee aan de basis van de Europese rock”… Maar ik heb altijd die meltingpot gebruikt. Vroeger al, zelfs in de tijd van Tjens Couter, ik vermengde dat met het burleske, met cabaret. Kurt Weill. Brecht. Dat zit daar allemaal in. Ik pak van alles wat en ik maak daar mijn eigen dinges van. Wat iemand anders niet kan. Onze identiteit bestaat erin alles te pakken van iemand anders en daar een meltingpot van te maken. Dat is zoals de Belgische keuken. Wereldbekend! En dat is zoals de Belgische schilderkunst. Ensor. In de Belgische rockmuziek zie je dat nu ook gebeuren. We hebben een eigen klankkleur, een eigen muziek. Brel! Als Brel een Fransman was geweest, dan was dat Brel niet. Het is zijn Belgisch-zijn, zijn Brussels met zijn accent, die teksten, die hem tot een van de grootste artiesten van de wereld maakten.

Ik moest binnen langs de dienstingang. Komt daar een type met een moustache naar mij.

‘“Hawel”, zegt ie in het Frans. Ze spraken allemaal Frans. Ik stotterde. Ik dacht: oh shit!

‘Zegt hij: “Waarvoor kom jij?” Ik zeg: “Ik kom ik hier werken.”

‘Hij kijkt naar mij: “Werken? Wat voor werk?”

‘Ik zeg: “In de keuken.”

‘“In de keuken? Waarom wil je gaan werken in de keuken?” Die gast mij uitvragen en ik stotteren. Zegt die: “Ja maar. Wat doet uw vader?” Ik zeg: “Mijn vader? Werken ja. Treinen restaureren.”

‘Zegt hij: “Dat zal moeilijk gaan.”

‘Om te komen werken in de keuken moest je als leergast betalen. Ik denk: verdomme, en ik loop naar buiten. Ik loop 100 meter verder. Ik sta voor een rood licht. Ik voel ineens een hand op mijn schouder. Die chef! “Kom maar mee,” zegt hij, “‘t is goed.”

‘La Renommée was een heel goed restaurant. Met een brigade van 12 mensen in de keuken. Ik begon er als commis, het laagste in de hiërarchie. Koken intrigeerde me. Ik weet niet waarom. Ik moest toch iets doen. Ik wilde naar de kunstacademie maar je mocht er pas vanaf je 16 binnen. Ik was 15. In de keuken van La Renommée hing een bord waarop de chef geschreven had: Cuisiner c’est un art. Ik ging naar de hotelschool.

‘Bij de chef van La Renommée heb ik alles geleerd. Ik ben er op mijn 21 geëindigd als sous-chef. Ik heb er geleerd hoe ik moet omgaan met mensen. De keuken werkt zoals de muziek. Je moet de mensen naar iets leiden. Teamwork. En waar ik hem dankbaar voor ben: hij was een echte vent. Geen bullshit. Ja of nee. Niets ertussen. Wit of zwart. Dat waren echte mannen. Met liefde voor het vak. Hij leefde voor zijn werk. Passioneel zijn kun je niet leren. Als je passioneel bezig bent en daar consequent in blijft, krijg je daar altijd iets van terug. Nooit alles, maar wel veel. Voor 100 procent leven, dat zag ik al bij die vent. Maar ik ben weggegaan.

‘Er was misschien een demon die zei: “Kom ne keer, kom ne keer naar hier…” Misschien ben ik in die val gelopen. Ik overleef door te leven. Ik speel muziek en mijn inspiratie is mijn eigen ik. Dat is toch fantastisch. Ik beslis alles zelf en ik moet er de consequenties van dragen. Als je voor 100 procent leeft, leef je ook impulsief. Ik kan verschrikkelijk domme dingen doen. Je voelt je ook alleen hè, maar ik kan niet anders dan zo te leven.

‘Voor mij was de zee een groot zwembad met boten. Ik wilde weten wat er achter dat zwembad was. Ik zocht het leven. Ik was vol energie. Oostende was een cross-over. Ik ging mijn platen kopen in Engeland. Oostende was een kosmopolitische stad. Het liep er vol met Engelsen, Fransen… The Animals. Eric Burdon… die groepen kwamen vroeger al in Oostende. In de Langestraat liepen Amerikaanse GI’s en MP’s rond, die kwamen speciaal van hun basissen uit Duitsland naar Oostende. Er waren Amerikaanse clubs. Ook daar had je die mix. Zoals die dancescene van house en rave, in Oostende was dat al zo. Er was een café, de Groove, ik ben daar nog dj geweest. Wij gingen van de vrijdagavond tot de zondagavond uit op amfetamine en trips, Sunny Explode… Als ik dat nu moest doen, ik flipte dood.

Ik heb dat nooit gedaan, een balans van mijn leven opgemaakt. Ik heb daar geen tijd voor gehad. Ze vragen dat allemaal als je vijftig wordt. Ik leefde in een kuststad. In de zomer bruist dat van leven. Alles gebeurt in zo’n korte tijd en ‘s winters is dat dood. Misschien is het omdat ik van de kust ben dat ik wil dat iedere dag een zondag is. Misschien ben ik geïmponeerd geweest door feesten. Ik ben altijd zot geweest van bonte avonden. Wij gingen met mijn moeder en mijn vader naar de vaudeville in Het Witte Paard in Blankenberge, shows met dansers, zangers en jongleurs. Will Tura speelde er in het Freddy Feys-dansorkest. Serge Feys, zijn zoon, heeft later bij T.C. Matic keyboards gespeeld. Ik heb nog meegespeeld in het orkest van die twee komieken Gaston Berghmans en Leo Martin, en in balorkesten, en in stripteasetenten.

Freckleface in de velodroom van Oostende (1971), met Paul Vandecasteele (links ) en Paul Decoutere. ‘Live spelen, dat is mijn vrijheid.’
Freckleface in de velodroom van Oostende (1971), met Paul Vandecasteele (links ) en Paul Decoutere. ‘Live spelen, dat is mijn vrijheid.’ © Rv

‘Het begin van Tjens Couter was eigenlijk cabaret. Mijn roots zitten in de eerste plaats in de vaudeville. We gingen met onze ouders naar het café Bij Eugénie. De mannen hingen aan een koord voor de toog waaronder een hoop zand lag. Er speelde een orkestje. Als de mannen te zat werden, loste de cafébaas de koord en viel iedereen in het zand. De vrouwen dronken nog Rodenbach met grenadine of een klontje suiker. Iedereen zong mee.

Shit, ik zou die foto van die non moeten terugvinden. Ik sliep op het kleinste kamertje thuis. Ik had maar één foto opgehangen: van een non, die een diep decolleté toonde. Ze had een tatoeage van Che Guevara op haar borsten. Dat is van de jaren zestig. Dat is raar, hè. Ik had daar allang niet meer aan gedacht, aan Che.

‘Mijn moeder kon alles goed relativeren. Als mijn vader weer met zijn politiek bezig was, zei ze tegen hem: “Je verliest je tijd, jongeman.” Maar met een smile. Want ze liet die gast doen wat hij wilde. “Als gij dat moet doen, dan moet gij dat doen.” Mijn vader wilde maar dat ik naar de unief ging en moeder zei: “Als ie niet wil, dan wil ie niet.”

‘Ik heb dat evenwicht gehad. Dat is moeilijk voor mij: hoe ik dat ga doen met mijn kinderen? Als mijn oudste zoon iets moet weten, komt hij dat niet meer vragen aan mij. Hij zoekt het op internet op. Ik kan enkel maar tonen wat ik denk dat goed en slecht is. Maar dat weten ze misschien al. Ik heb het geluk dat zij een goeie moeder hebben.

‘In mijn werk weet ik heel goed wat ik wil, maar ik zal me nooit mengen in het leven van mijn muzikanten. Ik neem afstand van die dingen. Bij vrouwen is dat ook zo. Ik zal nooit zeggen: dat mag je niet doen. Ik ben zelfs niet jaloers, op niemand. Is dat ook niet een vorm van egoïsme, niet-jaloers zijn? Dat je zo bezig bent met jezelf?

‘Mijn broer is met bloed bezig, hij werkt in een lab. Hij was een van de eersten die een Theo-bril droeg, van die ontwerper uit Brugge. Hij is heel verzorgd. Mijn vader ook. Mijn moeder was een verzorgde madame. Heel modebewust en zo. Niet sjofel zoals ik. Ik ben een clochard de luxe. Ik ben misschien imagobewust, maar ik vind geen kleren voor me. In Engeland of in Frankrijk of in Amerika hebben al die flopsterren stilisten en coiffeurs als ze een fotosessie of een videoclip maken. Bij mij hebben die mannen niks te doen. Een plooi in de broek vind ik verschrikkelijk. Het enige wat ik nieuw koop, zijn schoenen. Ik zie mezelf ook niet graag op tv. Ik kijk liever naar andere mensen op tv. Is dat raar?

Ik snap dat niet, een vader die nooit naar zijn kinderen omkijkt. Ik ben niet benauwd voor de dood, maar ik zou nog een paar jaar willen leven, tot ze hun plan kunnen trekken.

Ik ben misschien een exhibitionist. Wij muzikanten worden direct geconfronteerd met ons publiek. Als je een goed liveconcert speelt, is het alsof je lichaam en je geest één worden. Je gaat echt van de grond. Door het publiek. Je kunt niet faken voor je publiek. De mensen voelen dat. Live spelen, dat is mijn vrijheid. Dat is een vorm van de mensen graag zien. Je hoeft daarvoor niet te beginnen springen. Je neemt alles uit je. Dat is een vorm van therapie. Ik zal nooit een psychiater nodig hebben.

‘Ze hebben in mijn hart gekeken. Met een camera. En ze hebben niks gezien. Een jaar geleden dacht ik dat ik iets aan mijn hart had. De dokter zei: “Arno. Je moet je eens laten onderzoeken.” Niks gevonden, maar ik kreeg dan ook een psychiater. Dat mens begon mij vragen te stellen. Ik zei het haar: “Het is zoals een interview met een journalist. Ik heb dat al honderd keer meegemaakt.” Ook zij kon niks vinden.

Ik heb van horen zeggen dat mijn vader eigenlijk uit het Negerdorp kwam. Vanonder de vuurtoren. Ze noemden dat het Negerdorp in Oostende omdat er toen geen stromend water was. Die mensen hadden de naam dat ze zich nooit wasten. En mijn overgrootvader is gestorven aan een delirium tremens. Dat is een verhaal dat de ronde doet. Hij had een grote brouwerij, er reden wel twaalf karren met paarden van hem rond.

‘Ik zal misschien vele mensen ontgoochelen, maar ik vind alcohol en drugs de duivel voor een creatief mens. Ik heb daar nooit zoveel mee opgehad. Ik heb ooit veel gedronken ja, maar ik hemel dat niet zo op, eigenlijk. Als ik in de studio zit of op tournee ben, drink ik niet. Ook mijn muzikanten niet. Ik kan niet werken met mensen die drinken of dope gebruiken. Ik drink alleen als ik niet hoef te werken of als ik op tv kom. Als ik werk, wil ik alles zo veel mogelijk in de hand houden. Ik vind dat ik nog meer zou moeten controleren. Maar dat gaat niet. Ik ben vroeger gefopt geweest in de business. Ik heb nu mijn eigen uitgeverij. Iedere muzikant in België zou dat moeten hebben. Dat kost 6000 frank. Auteursrechten, dat is je pensioen voor later.

‘Een van de schoonste dingen die mij zijn overkomen, heb ik maar met één oog gezien. Ik verloor mijn contactlens op het moment dat het ging gebeuren. Ik hield mijn hand voor mijn ene oog en riep: “Allez Marie-Laure, pousse! Pousse!” De moeder begon te lachen en de kleine kwam eruit. Lachend geboren. Ik heb hem eruit zien komen met één oog.

‘Mijn moeder zei: “Arno, check it out. Want al die meisjes die je nu graag ziet, kunnen allemaal wel heel mooi zijn, maar als ze dertig zijn, wie is er dan het mooist? Go for it!” Ik was 19 jaar. Ik heb dat geïnterpreteerd als: “Nooit trouwen als je jonger bent dan veertig.” Ik ben nog altijd niet getrouwd. Ik leef alleen. Ik ben op mijn vijftig eigenlijk nog altijd celibatair. Het moet voor een vrouw heel moeilijk zijn om met een muzikant te leven. Zeker met een gast als ik. Ik heb een maîtresse waar ik niet van loskom, dat is mijn muziek. Is dat dan een opoffering? Ik vind van niet. Ik vind dat normaal. Ik zeg niet dat dat het belangrijkste is. Eerst mijn kinderen en dan mijn muziek. Met hen heb ik de liefde gevonden. Ik heb nog nooit iemand zo graag gezien in mijn leven als die gasten. Vrouwen zullen dat ook wel hebben, zeker. Hun kind is belangrijker dan hun man. Ik heb dat altijd gevoeld bij mijn moeder. Haar kinderen waren haar kracht. En bij de moeder van mijn kinderen is dat net hetzelfde.

‘Ik heb ook luiers ververst. Ik weet hoe dat marcheert nu. Als je twee kinderen hebt, weet je dat. Maar baby’s, wij mannen zijn daar niet voor gemaakt. Dat zit niet in ons DNA. Het is alsof ik naar een goeie film zit te kijken als ik naar die twee gasten kijk. 10 en 3 jaar. Dat is een performance, wat zij zeggen en doen. Ik snap dat niet, een vader die nooit naar zijn kinderen omkijkt. Ik leef ook met mijn kinderen. Ik zie ze wanneer ik wil. En luxe, dat interesseert me niet. Ik geef alles aan hen. Ik ben niet benauwd voor de dood, maar ik zou nog een paar jaar willen leven, tot ze hun plan kunnen trekken. Ze doen je aan meer denken dan aan jezelf. Het maakt je kwetsbaarder en emotioneler. Als je die beelden van Kosovo ziet, je ziet daar jezelf met je eigen kinderen staan (toen dit interview werd afgenomen, in 1999, woedde er een oorlog in Kossovo, nvdr).

Ik heb ooit een hond gehad. Hij had een keer in mijn piet gebeten. Toen heeft mijn vader hem weggedaan. We hebben daarna altijd katten gehad. Jules, Oscar en Richard. Wardje. En Sweetie. Als er een doodging of wegliep, nam ik gewoon een andere. Ik heb in Amsterdam gewoond door een vrouw. In Kopenhagen door een vrouw. In Londen. In Parijs. Zelfs in Brussel. Het is altijd door vrouwen dat ik ergens kom. Die zeiden allemaal: “Blijf hier.” En ik bleef daar. Maar toen ik wegging, liet ik alles staan. Buiten mijn platen. Ik loop altijd met een plastieken zak rond, ja. Jarenlang was mijn bezit niet meer dan een plastieken zak. Ik denk dat het uit die tijd komt. En ik heb altijd gaten in mijn zakken. En ik heb altijd iets mee. Een boek, wat gazetten, mijn gsm, alles zit in die plastieken zak. Je weet nooit of ik morgen iemand tegenkom en we naar Antwerpen of naar Parijs gaan.

‘Liefdes verliezen. Het is nu eenmaal zo, ça passe. Ik heb daar dan meestal niet lang last van. Ik kan verlies verwerken in muziek. Zeggen ze dat in de psychiatrie ook niet? Iedere plaat die ik maak, is een periode in mijn leven. Als ik die liedjes opnieuw zing, is dat een wonde opensnijden. Er zijn liedjes die ik niet meer wil zingen, omdat ik mezelf dan weer moet openleggen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content