Guido Lauwaert
Een kerstverhaal
Il y a souvent plusieurs histoires dans une histoire. Luister.
Voyager, c’est bien utile, ça fait travailler l’imagination. Tout le reste
n’est que déceptions et fatigues. Notre voyage à nous est
entièrement imaginaire. Voilà sa force.
Il va de la vie à la mort. Hommes, bêtes, villes et choses, tout est
imaginé. C’est un roman, rien qu’une histoire fictive. Littré le dit, qui
ne se trompe jamais.
Et puis d’abord tout le monde peut en faire autant. Il suffit de fermer
les yeux.
C’est de l’autre côté de la vie. Il y a souvent plusieurs histoires dans une histoire. Luister.
In 2005 verscheen bij Gallimard Hotel Lutetia van Pierre Assouline. Het is, zoals achteraan in de dankbetuiging staat, “een verzonnen verhaal, dat is geïnspireerd door de geschiedenis, er treden bestaande mensen in op onder hun eigen naam, en wat ze zeggen zijn hun eigen woorden, zoals deze zijn vastgelegd in boeken en artikelen, in niet-uitgegeven archieven of in getuigenverklaringen die ze me hebben toevertrouwd.”
Een fascinerend boek dat zich focust op de periode 1938 / 1945 van dit historisch hotel op de linkeroever van de Seine. In deze onstuimige tijd is Edouard Kiefer als detective verantwoordelijk voor de veiligheid van het hotel en zijn gasten. Via die insteek komt de auteur terecht bij de somberste periode van het hotel, de bezetting door de nazi’s van 15 juni 1940 tot midden april 1945 en van 29 april tot augustus van dat jaar als opvangcentrum voor overlevenden van de nazi-kampen. Administratieve formaliteiten, medische verzorging en sociale ondersteuning zorgden voor een geleidelijke overgang naar een nieuw burgerleven.
Bij een van mijn wilde stadswandelingen, sta ik plots voor het lievelingshotel van generaal Canaris. Ik ben gek op hotels. Als ik de kans krijg logeer ik er of loop op z’n minst eens langs. In Luxor Egypte is dat Hotel Old Cataract. Het was het favoriete hotel van François Mitterrand. Je kan er niet zomaar in. Om de voyeurs te weren wordt aan de bezoeker door de portier aan de ingang van de omliggende tuin een toegangsprijs gevraagd. Je krijgt voor dat bedrag wel een luxueuze middagthee mét koekjes. In de kiosk van de tuin, aan de boord van de Nijl heb ik er enkele uren doorgebracht, gezeten in de stoel van Mitterrand. De man van ‘Et alors?’. Een voorbeeld van hoe met een paar simpele woorden geile gulzigaards van journalisten die zich een air aanmeten van heldenfiguren, de mond gesnoerd kan worden.
In het beroemde Mena House Oberoi, pal naast de piramides gelegen, heb ik ontbeten. Aan de balie is een folder beschikbaar, al moet daar flink naar gezocht worden. Aan het uitzicht te zien is hij gedrukt op een offsetmachine van de eerste generatie. De slotzin van de promotekst eindigt met namen die er logeerden, waaronder Winston Churchill, ‘and last but not least, Jane Fonda.’ Het hotel duikt op in een stripverhaal van Edgar Jacobs. In Het geheim van de Grote Piramide logeert professor Mortimer er. Kort voor zijn dood hebben we het nog over deze stripserie gehad. Zijn favoriete album was Het Gele Teken. Over wie ik het heb? Jotie T’Hooft. Hij had een boontje voor de schurk, kolonel Olrik.
Ga ik naar een voorstelling in Den Haag maak ik dat ik ’s middags arriveer en installeer me in de lobby van Hotel des Indes. In het Brusselse Hotel Métropole logeerden de topdichters van de Nacht van de Poëzie. In 1980 William Burroughs, in 1984 Allen Ginsberg, Gregory Corso, Jevgeni Jevtoesjenko, Roland Topor. Ook Hugo Claus en Harry Mulisch verbleven er. Laat op de ochtend na de Nacht was er een gezamenlijk ontbijt. Iedereen bleef maar eten en drinken. De rekening liep op. Een week later viel ze in de bus. Ik zat krap, gooide die weg. Een herinnering volgde. En een tweede. Met dreigementen. Advocaten, processen et cetera. Kort daarop werd het hotel overgenomen door een Amerikaanse keten. Van de rekening heb ik nooit meer gehoord. Als je niet in paniek geraakt, komt alles op een dag goed.
De architectuur van die luxeverblijven van de hotels op jaren mag dan bombastisch zijn, zolang ze de hand van de bouwmeester vertoont ben ik verkocht. En als de lobby nog steeds een koloniaal geurtje heeft. En plus een flinke brok geschiedenis. In het geval van Hotel Lutetia mankeert het niet aan kleine en grote histories, en mensen die het hotel naar een hoger niveau hebben gekatapulteerd. Juliette Gréco in de eerste plaats, maar ook James Joyce, met in zijn zog zijn secretaris Samuel Beckett, maar ook Charles de Gaulle. Hij en zijn vrouw brachten er hun wittebroodsweken door en in juni 1940 sliep le général er de nacht voor zijn vlucht naar Engeland. En niet te vergeten Ernest Hemingway. Zijn favoriete kamer heeft zijn voornaam gekregen, maar verwijst tevens naar de andere Engelstalige auteurs van de Lost Generation die er over de vloer kwamen. Onder meer de mentor van de club, Gertrude Stein.
In het voormalige zwembad van Olympische afmetingen, uiterst links van het hoekhotel, in een stijl die balanceert tussen art nouveau en art deco, is een winkelgalerie gevestigd. Ik wandel van stand naar stand. De etalages liggen vol kerstcadeautjes. Ze mogen dan wel gesigneerd zijn door vuurspuwende modemakers, het is nutteloze rommel. Een kat zou die dingen kunnen ontwerpen! Als hij maar wou. Maar hij wil niet. Slechts mensen met een zwakke persoonlijkheid hebben die spullen nodig. Over een week zijn die superdure dingen afgeprijsd. Hoe weinig zijn ze dus maar waard. Dit en nog veel meer schiet door mijn hoofd als ik nu eens links kijk, dan weer vertraag voor een familie die nog gauw een pak poen kwijt wil, als ik plotseling blijf staan voor de ingang van het koffie- & theesalon. Een gezette man kijkt naar mij, zo intens dat hij mijn blik vangt. Hoelang hebben wij elkaar in de ogen gekeken? Lang genoeg voor een kennismaking. Ik zeg mijn naam, hij de zijne. Jean-François Balmer. Juist. De acteur. Geen ster als Gérard Depardieu maar toch een asteroïde.
We nemen plaats in het salon en bij een voortreffelijke koffie plus calva vertel ik waar ik vandaan kom en wat de reden is van mijn bezoek aan Parijs. Waarop hij me vraagt wat ik die avond doe? Niets speciaals, zeg ik. Hij nodigt me uit op de voorstelling die hij die avond speelt in het Théâtre de l’OEuvre. “Mon cadeau de Nöel pour toi.”
“Et c’est quel spectacle?” vraag ik.
Voyage au bout de la nuit, antwoordt hij. ‘Tu connais quand même le roman extraordinaire de Céline ?’
Ik zak haast door mijn stoel. “Certainement! J’ai joué le Voyage dans les années quatre-vingt en Hollande et en Flandre. Comme monologue.”
“Et bien merde, c’est que je fais aussi. En solo. Et ça me plaît beaucoup. Ça a commencé sous forme de lecture et peu à peu ça c’est transformé.” Hij keek op zijn horloge. “Bon dieu… je dois partir maintenant. On se voit après le spectacle? Suit le chemin des toilettes. Il y a une porte avec une pancarte Entrée Interdite. C’est là. Le foyer des artistes.”
Een paar uur later sla ik de wijk en de straat in waar het theater gevestigd is, Paris 9, rue de Clichy. Meteen schieten de eerste zinnen van de eerstgeboren roman van Céline mij door het hoofd:
Ça a débuté comme ça. Moi, j’avais jamais rien dit. Rien. C’est
Arthur Ganate qui m’a fait parler. Arthur, un étudiant, un carabin lui
aussi, un camarade. On se rencontre donc place Clichy. C’était
après de déjeuner. Il veut me parler. Je l’écoute. ” Restons pas
dehors ! qu’il me dit. Rentrons ! ” Je rentre avec lui. ” Cette
terrasse, qu’il commence, c’est pour les oeufs à la coque ! Viens par
ici ! ” Voilà. Het zijn ook de eerste regels van de monoloog. Logisch. Het is de openingsalinea. Aan het eind van de jaren zeventig had ik het boek een eerste maal gelezen. Het was Louis Paul Boon die mij de richting van de Céline had gewezen, met de zin op de eerste bladzijde van De Kapellekensbaan: “of zult gij het leven binnen tijd en ruimte hardnekkiger geselen dan in de voyage au bout de la nuit?” Ik denk niet dat een ander boek meer indruk op mij gemaakt heeft. Nog tijdens de lezing wist ik dat ik er ooit een monoloog van zou maken. Niet veel later was het zover. Toen ik zelf mijn favoriete passages had aangestipt en na drie nachten en twee dagen bezig te zijn geweest met schaar en lijm de tekst in mijn opperhoofd stampte, kwam François Beukelaers een keer langs. Nog maar goed en wel bezig of hij onderbrak me en zei: “Dat is het. Dat eerste blokje is het hele boek. Zo moet je het bekijken. Want als Bardamu niet was meegegaan met Arthur was al de ellende die erop volgt nooit gebeurd.”
Het is de sleutel geweest van het succes. En nu, in Parijs, hoor ik dat Jean-François Balmer dezelfde weg heeft afgelegd. Zijn bewerking is haast identiek aan de mijne. Hij trekt volop de kaart van Bardamu, zijnde Céline zelf. Ik heb andere personages bij momenten voorop geplaatst. Bardamu niet buiten maar opzij gezet. De slotalinea dan weer verschilt niet van de mijne, op het tempo na. Hij holt door de tekst, terwijl ik tergend langzaam uitbolde. Het is vroeg in de ochtend en Bardamu/Céline kijkt uit het raam en ziet de dag opdagen. En met de dag de arbeiders die naar hun werk trekken.
On ne voit bien d’eux que leurs figures pâles et simples ; le reste
est encore à la nuit. Il faudra bien qu’ils crèvent tous un jour aussi.
Comment qu’ils feront ? Ils montent vers le pont. Après ils
disparaissent peu à peu dans la plaine et il en vient toujours des
autres, des hommes, des plus pâles encore, à mesure que le jour
montent de partout. À quoi qu’ils pensent ? … De loin, le
remorqueur a sifflé ; son appel a passé le pont, encore une arche,
l’écluse, un autre pont, plus loin… Il appelait vers lui toutes les
péniches du fleuve toutes, et la ville entière, et le ciel et la
campagne et nous tous qu’il emmenait, la Seine aussi, tout, qu’on
n’en parle plus. Na afloop van de voorstelling zie ik Balmer opnieuw. Niet als Céline maar als zijn eigen zelve. Hij wordt omstuwd door vrienden. En een vijftal jonge actrices. Hun gepraat is goedkoop slijmwerk. Doorzichtig als glas. Via kreetjes van bewondering proberen ze in de gunst te komen. Misschien dat hij hen aan een rol in een toneelstuk, een film, een televisieserie kan helpen. Ze denken, overal, in Frankrijk, in Nederland, in België… dat je vanaf een zekere leeftijd alles gedaan krijgt. Door je bekendheid. Je relaties, je netwerk zoals dat heden ten dage heet. Al dat geklets over het theater, een carrière, dat kan me geen laars schelen. Voor mij is het altijd oorlog in de theaterwereld. Is het vroeger zo geweest en zal het nooit ophouden. Bovendien is het theater een gesticht. Waarom zou ik me daar dan druk over maken? “Je te télèphone demain”, hoor ik hem een paar maal zeggen, maar ik weet dat hij het niet zal doen. Hij stapt op me af en vraagt naar mijn oordeel. Ik wil hem niet zeggen dat zijn ijdelheid de voorstelling parten speelt. Dat hij niet Bardamu wordt, maar Jean-François Balmer blijft. Dat hij elke lopende zin laat opstijgen. Nooit eens neerlegt. Te weinig variatie in de voordracht.
Ik zeg hem wel dat hij goed begrepen heeft dat gekmakende geluiden leiden naar weer een nieuwe stap op de reis van Céline. De kogelregen in het eerste deel aan het Vlaamse front. De nachtdieren in het oerwoud van Afrika en de nooit versagende tamtam, de briesende woestheid van het bandwerk in de Fordfabrieken van Detroit, en de huishoudelijke ruzies in de woonblokken van de Parijse voorsteden, die op zaterdagmiddag hun hoogtepunt bereiken met het slaan door de vader van zijn kinderen, omdat die niets gepresteerd hebben op school. Het is een drogreden. De echte reden van het afwentelen van zijn frustraties is het besef dat maar niet tot hem wil doordringen, want dan zou hij ze niet slaan, dat hijzelf een mislukkeling is, een sukkelaar, een zielenpoot, un pauvre con.
De acteur signeert mijn programmaboekje. We nemen afscheid. Stuur hem terug naar oude dametjes die hem aanraken en zeggen wat een groot acteur hij is, dat deze voorstelling een schouwburg verdient in plaats van een bonbon, dat ze onder de indruk waren. Ik kan zulk gezever nooit lang aanhoren en verlaat het pand. Het is kort voor middernacht en ik begin aan een lange wandeling door Parijs. Ik denk aan de opdracht vooraan in de roman, als een gebed om de reis te maken naar zijn wens en woede. De opdracht waarmee dit verhaal begint. Af en toe duikt het liedje dat nog vóór de opdracht staat, het Chanson des Gardes Suisses (1793). Bij momenten bolt het in mijn mond en rolt van mijn lippen.
Notre vie est un voyage
Dans l’hiver et dans la Nuit
Nous cherchons notre passage
Dans le Ciel où rien ne luit.
Guido Lauwaert
Voyage au bout de la nuit – Théâtre de l’OEuvre – Jean-François Balmer – www.theatredeloeuvre.fr
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier