Een brief aan de toekomst: ‘Wanneer u dit leest, zal ik er niet meer zijn’
In de nok van de Sint-Jacobskerk in Antwerpen werd een paar maanden geleden een oud briefje gevonden, geschreven door vier werkmannen in 1941. Ze hadden een boodschap voor de toekomst. Onze reporter geeft de fakkel door en schrijft een nieuwe brief voor ons nageslacht.
Beste nakomeling,
Ze zeggen weleens dat je nooit iets mag schrijven als het stormt. Dan zie je toch alleen maar de brokstukken vliegen. Pas later, als alles voorbij is, ontdek je het verhaal. Misschien las u in een geschiedenisboek dat van 2020 en 2021. De jaren dat een virus over de wereld heerste en de hele mensheid de kluts kwijt leek (en hem niet meteen terugvond).
Ik zit er middenin. Overal zie ik scherven en depressies, alsof ik in een windhoos leef. Toch schrijf ik u, mét een reden.
Op een van de eerste donderdagen van 2021 sta ik op dezelfde plek als u, hoog in deze kerk in Antwerpen. In mijn hand hou ik een witte envelop vast. Mijn hart bonst, omdat ik hoogtevrees heb, maar niet alleen daarom. Ondanks mijn vriendelijk verzoek heeft de burgemeester van mijn stad, Bart De Wever, geen toestemming gegeven om deze brief hier te verstoppen. Alsof ik van plan ben om de grootste misdaad van de wereld te plegen.
Toch kijk ik ook met veel bewondering naar beneden, naar de schoonheid van deze plaats. Ook al ben ik van God los, ik deel een verleden met de Sint-Jacobskerk. Ooit studeerde en woonde ik in de buurt van deze kerk. Vanuit mijn raam zag ik hoe mensen in de straten rond Sint-Jacobs het leven vierden tijdens eindeloze zomernachten. Op de zotte morgens die volgden, waren ze weer verdwenen. De zomer erna liepen er anderen, maar die kerk bleef altijd hetzelfde. Zijn toren zat een beetje verstopt tussen de daken van de huizen. Hij was niet zo groot, dominant of populair als die van de kathedraal, maar toch vond ik hem mooier. Misschien omdat er zo veel geschiedenis in zit.
Ik wilde de fakkel doorgeven in de tijd. Het relaas doen van een ontmoeting die ik had op een van de laatste dagen van 2020.
Het is de toren van Peter Paul Rubens – zijn botten en die van zijn geliefden liggen eronder begraven. De toren van de pelgrims ook die hier, op weg naar Santiago de Compostela, halt houden. En de toren van de rebellen. Zoals pastoor Jan Baptist Mortelmans, die op deze plek de eed van haat uitsprak tegenover de monarchie, opdat de Franse revolutionairen de kerk zouden sparen. Zijn hoofd ging er later af, maar zijn kerk bleef overeind.
Ook in 2020 gebeurde er iets merkwaardigs onder deze toren. Tijdens een restauratie vond iemand in de gewelven van de zolder een luciferdoosje. Er zat een brief in uit 1941. Die was geschreven op twee blanco activiteitenbonnen van de Dienst der Stadsgebouwen en ondertekend door vier werkmannen van de stad Antwerpen. Ze hadden een boodschap voor hun nakomelingen.
In ’t jaar 1941 werd de zoldering der kerk gelijmd met een rollende stelling van 26 meters hoog, van den dienst der stadsgebouwen. Als die zoldering nog eens zal geschildert worden, zullen wij niet meer tot deze aarde behooren. wij moeten ons nakomelingen zeggen dat wij het niet plezierig in ons leven gehad hebben. Twee oorlogen hebben wij medegemaakt, een in 1914 en een in 1940, dat kan nog al tellen he! Wij staan hier te werken zwart van den honger, tot den laatsten cent persen zij ons af om een weinig eten. Ik geef onze nakomelingen den goede raad als het nog eens oorlog word in de levensloop zorgt goed, voor een voorraad in huis, zoo als rijst, koffie, bloem, tabak, tarwe, graan voor u in ’t leven te houden! Geniet vol op van ’t leven, neemt bijtijds een ander vrouwtje, voor degene die getrouwd zijn pas op voor ’t huis! Salut mannen!!! Gedaan den 21 juli van ’t jaar 1941 door de schilders dienst der stadsgebouwen
John Janssen, Jules Gyselinck, Louis Chantraine en Jul Van Hemeldonck.
Ik probeer me die 21e juli 1941 voor te stellen. Toen Jules, Jul, Louis en John dit schreven, stond de stad in brand. Buiten marcheerden nazi’s door de straten en mocht de nationale feestdag niet gevierd worden. Binnen schilderden zij het plafond van een kerk.
Eerst vond ik dat raar, alsof ze de sirenes van hun tijd niet hoorden. Maar misschien was dat briefje wel hun daad van verzet in een krankzinnige tijd.
Werner Pottier van het stadsarchief vertelde me dat het ook kwam door Rubens. In 1940 was de schilder driehonderd jaar dood. Dat zou groots herdacht worden in deze kerk. De muren en de zuilen waren al geschilderd, alleen de gewelven moesten nog een beurt krijgen. Uiteindelijk werd het Rubensfeest afgelast omdat de wereld in 1940 andere zorgen had – wat klinkt dat herkenbaar.
Een jaar later drong de pastoor van Sint-Jacobs er bij het stadsbestuur op aan om de renovaties toch te laten plaatsvinden. Hij kreeg zijn zin. De dienst der stadsgebouwen stuurde vier werkmannen naar Sint-Jacobs.
Jules, Louis, Jul en John waren toen late dertigers en jonge veertigers, die al een leven achter de rug hadden. Jul had vier jaar gevochten aan het front van de Eerste Wereldoorlog, en Louis liet in het interbellum een modernistisch huis bouwen door een totaal onbekende architect in de Frans Stienletlaan in Wilrijk.
Pottier wist me te vertellen dat de mannen elkaar ontmoet hebben toen ze bij de stad gingen werken. Hij heeft zelfs hun spellingtest teruggevonden, die verrassend actueel is: ‘De sleutel van de gezondheid is de zindelijkheid. Wees dus rein op uw lichaam. Neemt minstens eenmaal per week een stortbad. Wascht uwe hande zoveel mogelijk en spuwt nooit op de grond. Slaapt des nachts met uw venster open en vertoeft zoveel mogelijk in open lucht.’
Alle vier overleefden ze de oorlog en bleven ze tot hun pensioen bij de stad werken. Op welke dag ze gestorven zijn, wist Pottier niet. En niemand lijkt het te weten, alsof niemand hen mist. Het enige wat van de vier overblijft, is het modernistische erfgoedhuis dat Renaat Braem bouwde in de Frans Stienletlaan, hun spellingtest en dat briefje dat ze zelf in de zoldering verstopten.
Daarom, beste nazaat, schrijf ik u en ga ik deze brief verstoppen. Zoals Jul, Louis, Jules en John dat deden: clandestien, als een stille daad van verzet. Maar ook om zo de fakkel door te geven in de tijd. Net als zij wil ik getuigen over onze jaren. Het relaas doen van een ontmoeting die ik had op een van de laatste dagen van 2020.
Het is vrijdagavond en het hoost. Voor de kerk van Sint-Jacob staat een grote stelling, net zoals in 1941. Ik klop op de houten poort.
Pastoor Bruno Aerts doet open. Hij draagt een zwart mondmasker. ‘Kom binnen’, zegt hij. ‘De werkmannen zijn net vertrokken.’
We wandelen door zijn verduisterde kerk. Alleen het schijnsel van de kerstboom geeft licht. ‘Die brief van die vier mannen maalt al weken door mijn hoofd’, zegt hij. Om een persoonlijke reden: zijn hele jeugd had hij de verhalen gehoord van zijn vader, die een oorlogswees was – een verdwaalde V1 had de rest van zijn gezin gedood. In de brief van die vier voelde hij dezelfde pijn en woede die ook zijn vader gevoeld had. Dezelfde frustratie omdat ze in de verkeerde tijd waren geboren.
Maar het briefje raakt hem ook omdat hun boodschap tachtig jaar later helemaal niet zo verkruimeld is als het papier waarop ze het ooit schreven.
Natuurlijk is het vandaag geen oorlog: er vallen geen bommen uit de lucht en er marcheren geen nazi’s door de straten. Maar soms lijkt het wel alsof dat virus aan psychologische oorlogsvoering doet. Overal komt hij mensen tegen die zeggen: ‘Meneer pastoor, wat ik ook zeg tegen mijn vrouw, ze antwoordt amper. Zelfs als de kleinkinderen aan het raam staan, lichten haar ogen niet meer op.’
Ik zeg tegen pastoor Bruno dat wij, in tegenstelling tot die vier, geen honger hebben. En al bij al toch een redelijk plezierig leven leiden.
‘Jij en ik misschien’, antwoordt hij. ‘En vele anderen ook. Maar niet iedereen.’
De boodschap van die vier doet hem wat denken aan het lot van de vluchtelingen in deze stad, die ook de vuile jobs krijgen. Jul, Louis, Jules en John hebben vandaag exotischere namen, maar niet allemaal.
Sommigen hebben ook jonge, Belgische namen. Ze lopen voortdurend voorbij de ingang van de kerk, want hun aula is aan de overkant van de straat. Pastoor Bruno luistert graag naar de soundtrack van hun jeugd: ze maken altijd veel lawaai en lachen luid, al zegt dat niet alles. Te midden van al die vrolijkheid plegen ook elk jaar een vijftal studenten zelfmoord omdat ze de wereld en haar zotte gedoe niet meer kunnen volgen.
‘De laatste maanden heb ik niet veel studenten gezien’, zegt pastoor Bruno. ‘De meesten studeren thuis.’ Af en toe kruiste hij wel een Oost-Europese of een Afrikaanse student. Ze overleven hier omdat ze een studiebeurs hebben om hun verblijf te bekostigen. Om hun eten te betalen, gaan ze soms poetsen of fietsen ze de stad rond met afhaalmaaltijden. Toen het virus opdook, kregen ze vaak de bons en was er niets meer. Zelfs geen sociaal vangnet, zo gaat dat in onze tijd.
Ze trekken dan naar de Voedselbank, vertelt pastoor Bruno. Al was daar tijdens de eerste weken van de lockdown niet veel te vinden. In normale tijden kopen vrijwilligers supermarkteten dat zijn houdbaarheidsdatum nadert. Maar omdat de natie massaal ging hamsteren, zoals die vier hadden aangeraden, lagen er geen overschotten meer in de rekken van de Delhaize of de Colruyt.
De rijen van de Voedselbank werden die eerste weken van de lockdown almaar langer, maar er was steeds minder eten om uit te delen. Behalve water, pasta en bloem.
Alleen al daarom was het zo’n raar jaar, zegt pastoor Bruno. Ook voor hem. Hij die altijd zo graag hoop wil bieden, weet het even niet meer. Alles wat ooit normaal leek, is plots anders. Voor het eerst sinds mensenheugenis stoppen er geen pelgrims meer aan deze kerk, omdat de wegen naar Santiago de Compostela afgesloten zijn.
Hij mist ook zijn parochianen, het volk van Sint-Jacobs. Zij die anders op zondag van heinde en verre naar de kerk van Rubens trekken. Voor de eerste keer in meer dan tweehonderd jaar konden er geen erediensten doorgaan – de laatste keer dat dat gebeurde, was toen Napoleon nog kwiek was.
‘Ik trok dan maar zelf naar een paar gelovigen’, zegt pastoor Bruno. ‘Omdat ik me zorgen maakte over hen.’ Sommigen deden hun deur wagenwijd open. Anderen hielden ze op een kier, alsof ze zich schaamden voor de armoede achter hen. ‘Al gauw snapte ik dat die huisbezoeken geen goed idee waren.’
Hij mailde naar het volk van Sint-Jacobs dat hij deze toestand nog nooit meegemaakt had en ook niet wist hoe hij ermee moest omgaan. ‘We verwijten u niets, meneer pastoor’, antwoordden ze. ‘Niemand van ons heeft dit meegemaakt. Ook wij doen elke dag ontdekkingen in de nieuwe wereld.’
Zoals vele geestelijken probeerde ook pastoor Bruno een digitale misviering te organiseren. In een lege Sint-Jacobskerk zei hij voor een camera: ‘Beste gelovigen, ik sta hier nu in de kerk die u allemaal herkent…’
Hij dacht aan een verhaal van zijn voorganger uit de Tweede Wereldoorlog – zelfs toen waren de kerkdeuren altijd open gebleven. ‘Volgend jaar vieren we opnieuw kerst’, had die gezegd tijdens de kerstviering. ‘En dan zonder de nazi’s erbij.’
Die laatste zin had hij er natuurlijk niet aan toegevoegd, want de bezetter zat in de kerk. Maar iedereen had wel de hoop gehoord dat alles anders zou worden. Die hoop sprak pastoor Bruno dit jaar opnieuw uit: ‘Volgend jaar vieren we opnieuw kerst en dan zal het virus verdwenen zijn.’
Niet alleen geestelijken zoals pastoor Bruno spraken die woorden uit, ook ketters. Sommigen voorspellen nu al dat er nieuwe roaring twenties aankomen. Daarna zullen we eeuwig feesten en vrijen.
Zelfs de koning belooft na deze crisis eindeloos geluk. Maar de waarheid is dat hij het niet weet, zoals niemand het weet. Net zoals ze in 1941 niet wisten hoelang de nazi’s nog in de stad zouden blijven en of ze ooit zouden vertrekken, zo weten wij ook niet hoelang het virus onder ons zal zijn. En of er nog een ander op ons afkomt. Niet uit Wuhan dit keer, maar misschien uit Johannesburg, Buenos Aires of een van de ringen van Saturnus.
De klok van Sint-Jacobs luidt zevenmaal. We wandelen verder door de kerk. Aan de grafkelder van Rubens kijken we naar een waanzinnig mooi kunstwerk: Madonna omringd door heiligen. Een paar weken voor zijn dood koos Rubens het schilderij zelf uit om daar te hangen.
Ernaast staat het zelfportret van de schilder, een selfie uit de zeventiende eeuw. Vooral de blauwe ogen van de oude meester vallen op: ze hebben veel pandemieën gezien. Een leven lang wankelde Rubens tussen de pest en andere infectieziektes. In zijn tijd durfden mensen zelfs de naam van de ziekte niet uit te spreken: ‘ de haestighe sieckte’ noemden ze het dan maar. Zijn eerste vrouw, Isabelle, stierf eraan, net als zijn dochter Clara. En zelf maakte hij ooit het kunstwerk De pestleiders. Ook op Madonna omringd door heiligen staat een draak die gedood wordt door Sint-Joris. Alsof de oude meester duidelijk wilde maken dat ook zijn jaren niet altijd even plezierig waren.
Terwijl ik naar die draak staar, vind ik het jammer dat ik niet zo briljant kan schilderen. Dan had ik de paniek in de ogen van onze beleidsmakers kunnen tekenen. Of de vele houten kruisjes op onze begraafplaatsen. Twintigduizend mensen vermoordde dat virus nu al in dit land, en bijna twee miljoen op de rest van de planeet.
Enkelen onder hen begroef pastoor Bruno. Oude mensen aan wie hij de laatste sacramenten beloofd had en door het virus niet kon geven, maar ook jonge mensen. Sommigen stierven niet door het virus, maar door een brand of een verkeersongeval. Ook tegen hun ouders moest hij zeggen: ‘U mag maar vijftien mensen op de begrafenis uitnodigen.’
Dat was elke keer hartverscheurend, zegt hij. Soms konden zelfs niet alle broers of zussen erbij zijn.
Maar soms was het ook hartverwarmend. Zoals die ene begrafenis toen er tweehonderd mensen in een kring rond de kerk stonden. ‘Jullie mogen hen vragen om weg te gaan,’ zei pastoor Bruno tegen de politie, ‘maar ik doe het niet.’ Tijdens de viering waren ze, tot zijn grote vreugde, in een kring blijven staan. ‘Dat moment heb ik weer gezien hoe weerbaar mensen kunnen zijn.’
We kijken naar de grafsteen van Rubens op de grond. Hij vraagt of ik weet dat de schilder twee keer begraven is. De eerste keer, in 1640, werd zijn lijkkist neergezet in de zuiderkooromgang. En vijf jaar later op deze plek, in de grafkelder die zijn schoonvader had gebouwd.
Driehonderdzesenzeventig jaar later zullen er wellicht weer mensen herbegraven worden: vrouwen en mannen die nu op een kerkhof liggen in de buurt van hun tweede verblijf, honderden kilometers van hun familie.
‘In het begin van de lockdown stelde ik alle nabestaanden voor om een herdenkingsmis te organiseren’, zegt hij. Later, voor een volle kerk. “Meneer pastoor,” antwoordden ze, “later is het te laat.” En ze hebben gelijk: voor alles in het leven is er een tijd, ook voor rouwen en afscheid nemen. Het is niet goed om oude wonden weer open te rijten.’
Soms zijn die intieme begrafenissen ook ongelofelijk mooi, gaat hij verder. Vooral omdat tijdens zo’n viering de tongen loskomen over de overledene. Onder ons wordt er veel meer gezegd en liefde bekend dan voor een volle kerk.
De klok heeft al acht keer geluid wanneer pastoor Bruno en ik naar buiten gaan. Daar hoost het nog altijd. We kijken naar de wegwijzer richting Santiago de Compostela, die aan de muur van de kerk hangt: aan het einde van de Lange Nieuwstraat naar rechts, en dan nog 2125 kilometer stappen tot aan het graf van Sint-Jacob.
‘Er zijn al mensen die hun rugzak hebben klaargezet’, zegt pastoor Bruno. Om direct te kunnen vertrekken, als de pelgrimsroutes straks weer opengaan. Allemaal hebben ze hun reden om straks 2125 kilometer te wandelen: sommigen willen God danken omdat zij niet besmet zijn geraakt. Anderen omdat ze niet zwanger geworden zijn. Of net wel een gezond kind gebaard hebben in deze tijden.
Ik vraag aan pastoor Bruno waar hij dit jaar troost uit haalde. Hij wijst naar de toren van deze kerk, die alles overleefde: de dood van de grootste schilder van de Lage Landen, godsdienstoorlogen, beeldenstormen, dictators, pandemieën… Ook dit jaar weer dekte die oude toren alle zotte morgens toe.
We nemen afscheid, zonder elkaar een hand te geven. Ik slenter naar huis door de Lange Nieuwstraat. Draai me om en kijk nog een keer naar Sint-Jacobs in de regen.
Beste nakomeling, wanneer u deze woorden leest, zal ik er al lang niet meer zijn. Zoek niet naar mijn stof en as – die zullen op een roemloze ochtend van een anonieme begraafplaats geveegd zijn.
Pas op het huis en vergeet niet wat er in de spellingtest van Jules, Jul, Louis en John stond: was uw handen, vertoef zo veel mogelijk in de openlucht. En geef de fakkel door: schrijf opnieuw een brief over uw tijd aan de toekomst. Als uw burgemeester het verbiedt, toon dan uw rebellenhart en leg uw brief toch neer op deze plek, waar al zo veel stil verzet gepleegd is.
Salut mannen!
Stijn Tormans
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier