Donorkinderen: ‘Het gaat om bestaansrecht. Daar begrijp ik Delphine Boël heel goed in’
Delphine Boël eist een DNA-test van koning Albert II. Voor donorkinderen op zoek naar hun identiteit kan een DNA-databank soelaas bieden. Maar zelfs als ze hun biologische vader vinden, garandeert dat nog geen gelukkige afloop. Sophie en Stephanie Raeymaekers, verwekt met het zaad van verschillende donors, vertellen hun verhaal.
Een jaar geleden zaten Sophie en Stephanie Raeymaekers aan tafel in de VRT-talkshow Van Gils & gasten. Ze vertelden er over hun zoektocht naar hun donorvader. Het was een rollercoaster vol verbijsterende ontdekkingen. De twee zussen en hun broer Bernhard werden in 1979 geboren als drieling. Op hun vijfentwintigste kwamen ze via een tante te weten dat hun vader niet hun biologische vader was: hun ouders hadden een beroep gedaan op de spermabank van Jette. Sophie: ‘Mijn eerste reactie was: ik wist het. Op mijn veertiende dacht ik al: hij is mijn vader niet – zou onze moeder vreemdgegaan zijn?’
Op mijn veertiende dacht ik al: hij is mijn vader niet – zou onze moeder vreemdgegaan zijn?
Zodra de waarheid op tafel lag, distantieerde die vader zich van de drieling. Voor hem waren ze de bevestiging van zijn veronderstelde onvruchtbaarheid geweest – verondersteld, want drie jaar na de drieling was een nieuwe zoon op natuurlijke wijze verwekt. Een manier om daarmee om te gaan had hij niet gevonden.
Twaalf jaar later, in 2016, volgde weer een wending. Nadat de ene identiteitscrisis op de andere was gevolgd, beslisten Sophie en Stephanie om hun donorvader op te sporen. Ze lieten een DNA-test doen in het UZ Leuven. Daaruit bleek dat Sophie een andere biologische vader heeft dan Stephanie en Bernhard. Even dacht ze dat ze misschien tóch een kind van de vader van haar jongere broer was, maar zijn DNA-test bevestigde dat hij een halfbroer was. Toen was het zeker: de drieling stamt uit een cocktail van spermastalen. Blijkbaar insemineerden de artsen in de jaren zeventig met gemengde kwakjes, zonder de ouders daarover in te lichten.
In 2017 bezorgden Sophie en Stephanie hun DNA aan de internationale commerciële databanken 23andMe en Ancestry.com. Daaruit kwam een match in de eerste graad met Sophie en een vrouw in Nederland. Die halfzus, ook een donorkind, bracht Sophie op het spoor van hun biologische vader, over wie Sophie verder niets losliet in Van Gils & gasten. Dat verhaal vertelt ze nu.
Het verhaal van Stephanie: ‘Mijn halve identiteit’ h2>
Uw zus Sophie heeft haar donorvader gevonden. Hoever staat u met uw zoektocht?
Stephanie: Ik ben nu mijn stamboom aan het tekenen, vertrekkend vanuit een match uit de DNA-databank met wie ik een over-overgrootouder deel. De basis van die verwantschap gaat terug tot 1880, toen gezinnen met acht kinderen heel normaal waren. Ik moet honderden mensen in kaart brengen om bij mijn biologische vader te komen, maar ik kom almaar dichter. En natuurlijk kan er morgen een dichtere match uit de DNA-databank komen. Dan kan het plots snel gaan.
Kan zo’n zoektocht een obsessie worden?
Stephanie: Dat risico bestaat. Er was een tijd dat ik elke avond drie DNA-databanken raadpleegde om te zien of er geen nieuwe match was. Daarnaast is er de tijdnood: stel je voor dat hij overlijdt voor ik hem vind!
Ondertussen worstel ik verder met mijn halve identiteit. Ik vind het onfair dat wij donorkinderen zo veel tijd moeten investeren in iets wat een fundamenteel recht is. We hebben daar nooit om gevraagd.
Wat kan de overheid doen voor donorkinderen?
Stephanie: De overheid wil tegemoetkomen aan de kinderwens van volwassenen, maar houdt geen rekening met het kind zelf. Ook donors zeggen vaak: ik gun andere mensen hun geluk. Maar is het geluk van de ouders wel het geluk van het kind? Je kunt de fundamentele leegte bij iemand die verlangt naar een kind niet gewoonweg opvullen door een fundamentele leegte bij een kind te creëren, doordat het zijn afkomst niet kent.
Ook al hebben die donormannen hun ouderlijke plichten afgestaan, ze hebben een verantwoordelijkheid tegenover hun nageslacht.
Veel ouders zeggen dat hun kind geen behoefte heeft om zijn donorvader te kennen.
Stephanie: ‘Als ik mijn kind maar genoeg liefde geef, zal het geen behoefte hebben om zijn echte afkomst te kennen’, hoor je dan. De liefde voor een kind zou veel onvoorwaardelijker moeten zijn. Ouders zouden moeten zeggen: ‘Als mijn kind het ooit wil weten, moeten de gegevens beschikbaar zijn.’
Er zijn trouwens heel wat donorkinderen die zonder medeweten van hun ouders op zoek gaan. En dan heb ik het nog niet over de ouders die verzwijgen dat hun kind een donorkind is: die gezinnen zijn gebouwd op een taboe en op geheimen. Daar wordt niemand beter van.
Hoe staat het met de wetgeving?
Stephanie: Spermadonatie is bij ons in de jaren vijftig ontstaan als een medische behandeling, een betaalde dienst aan ouders met een kinderwens. Pas sinds 2007 is er een wet die ziekenhuizen verplicht de gegevens van de donors te registreren. Alleen de moeder die de behandeling ondergaat, kan het dossier opvragen. Het donorkind heeft haar toestemming nodig, en niet alle moeders zijn bereid om die te geven.
En dan nog: in dat dossier staan alleen geanonimiseerde gegevens die het opsporen van een erfelijke ziekte mogelijk maken wanneer die bij donor of kind wordt vastgesteld, maar geen identiteitsgegevens. Donors blijven anoniem.
Die anonimiteit is hun ook beloofd toen ze hun sperma doneerden.
Stephanie: Ik kan begrijpen dat het voor sommige donors wrang aanvoelt dat die belofte gebroken kan worden. Het is ook jammer dat artsen onder die voorwaarde talrijke mannen overtuigd hebben om te doneren. Maar wie zijn materiaal afstaat, weet dat er kinderen uit kunnen voortkomen. En ook al hebben die mannen hun ouderlijke plichten afgestaan, ze hebben een verantwoordelijkheid tegenover hun nageslacht. Wanneer de fundamentele onrust woedt bij een donorkind, zijn zij vaak de enigen die soelaas kunnen brengen.
Het verhaal van Sophie: ‘Afspraak in café De IJsbreker’ h2>
Wie zijn of haar DNA inlevert bij een DNA-databank, krijgt een lijst met matches, tot verwanten in de zevende graad en meer. Hoe kom je in contact met zo’n verwante?
Sophie Raeymaekers: De databank geeft je geen naam of woonplaats, alleen een e-mailadres. En dus heb ik mijn Nederlandse halfzus gemaild. Ze reageerde positief, maar liet wel meteen weten dat ze geen behoefte had om halfzussen of halfbroers te leren kennen. Ze was vooral op zoek naar onze gemeenschappelijke vader.
U hebt haar nooit ontmoet?
Sophie: We hebben alleen gemaild en getelefoneerd. Niemand in haar familie wist dat ze een donorkind was en dat wilde ze zo houden. Ze wist dat ik interviews gaf namens Donorkinderen, de vzw die mijn zus heeft opgericht en die donorkinderen helpt bij hun zoektocht, en was bang dat ik in de media zou vertellen wie haar – onze – biologische vader was. En dat hij haar daarom niet zou willen ontmoeten.
Ze zou u wel cruciale informatie geven.
Sophie: De dokters hadden haar ouders destijds verteld dat de donor een Nederlander was die aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB) studeerde. Dankzij die info heb ik hem gevonden: ik traceerde alle mannen die rond de periode van de conceptie aan de VUB studeerden, haalde daar de Nederlanders uit en zocht ze op. Toen ik zijn foto op de professionele netwerksite LinkedIn zag, was ik meteen 100 procent zeker: ik heb hem gevonden! Ik zag de gelijkenissen – zijn blik, zijn haar, de vorm van zijn gezicht. Van pure emotie begon ik te huilen.
Stephanie had hem ondertussen via een andere weg getraceerd. Zij was vertrokken van een mannelijke verwant in de derde graad, gevonden via de databank, en had zo mijn stamboom uitgetekend. De grootmoeder van die verwant bleek de zus van de grootmoeder van mijn donorvader. Zo zijn we bij dezelfde man uitgekomen.
Wat koop je voor een vader? Sokken, dat leek me grappig. Maar hij wilde ze niet aannemen. “Dat schept verplichtingen”, zei hij.
Daar stopte het verhaal in Van Gils & gasten: u wist wie uw donorvader was en had al contact met hem gehad, via mail. U wilde hem ontmoeten, maar dat was nog niet gelukt.
Sophie: In zijn antwoord op mijn mail bevestigde hij dat hij donor was geweest. In januari dit jaar, twee maanden na het eerste contact, heb ik hem ontmoet. Hij bleek op amper 150 meter van mijn kantoor te wonen. Als ik vanaf mijn werkplek over mijn linkerschouder kijk, zie ik zijn huis. Het was scary om dat te ontdekken, alsof toeval niet bestaat. We spraken af in een café om de hoek met een toepasselijke naam: De IJsbreker.
Op uw 39e stond u voor het eerst oog in oog met uw biologische vader.
Sophie: Ik was superzenuwachtig . Veertien jaar had ik naar dat moment uitgekeken. Ik stond daar vol verwachting. Ik dacht: ik zal een kopie in hem zien – van mijn houding, de manier waarop ik lach en grapjes maak. Maar dat was niet zo. Hij was gereserveerd en begon meteen te verklaren waarom hij gedoneerd had. Het hele gesprek lang merkte ik een terughoudendheid, alsof hij niet wist hoe hij zich moest gedragen. Hij had ook zijn portemonnee vergeten. (lacht)
Ik was niet met lege handen aangekomen. Ik had verhalen gehoord van donorvaders die hun kinderen een bos bloemen hadden gegeven bij de eerste ontmoeting. Ik had een paar Happy Socks als cadeautje meegebracht. Tja, wat koop je voor een vader? Sokken, dat leek me grappig. Maar hij wilde ze niet aannemen. ‘Dat schept verplichtingen’, zei hij. Hij wist natuurlijk niet met welke bedoelingen ik daar zat.
Misschien was hij bang dat u op zijn erfenis uit was. Kunnen donorkinderen een erfdeel opeisen? Delphine Boël kan dat: zelfs als koning Albert haar onterft, heeft ze nog recht op één achtste van zijn erfenis.
Sophie: Delphine was een liefdeskind, dat ligt anders. Over het erfdeel van donorkinderen bestaan er geen wetten. Ik zou een vaderschapstest kunnen eisen, maar dat zou ik nooit doen. En op geld ben ik zeker niet uit.
Wat is voor u de relevantie van de DNA-test?
Sophie: Die test kan niet alleen donorkinderen helpen, maar ook oorlogskinderen, geadopteerde kinderen en alle andere mensen die hun familie willen terugvinden. Het risico dat eraan vasthangt, gaat over privacy en beveiliging: je weet niet wat de DNA-databanken met jouw informatie doen.
Volgens mij vonden ze het gewoon een goede daad om te doneren ‘voor de wetenschap’ en dachten ze er verder niet bij na.
Maarten Larmuseau, genetisch genealoog aan de KU Leuven, waarschuwt dat die databanken informatie aan de farmaceutische industrie kunnen doorverkopen.
Sophie: Wie zegt dat dat waar is? Er zijn ook stemmen die zeggen dat dat niet gebeurt. Maar goed, wat anderen met jouw data doen is hét thema van deze tijd. Stel dat mijn DNA gebruikt wordt om betere geneesmiddelen te ontwikkelen: dan heb ik geen enkel ethisch bezwaar, zelfs als er geld mee wordt verdiend. Zonder geld kun je geen onderzoek doen.
Terug naar De IJsbreker, in januari: wat hebt u daar aan uw donorvader gevraagd?
Sophie: We hebben maar een uurtje gepraat en dat is voorbijgevlogen. Het ging vooral over onze families. Zijn vader en grootvader zijn allebei aan een longembolie gestorven. Hij vertelde ook dat hij maar één jaar gedoneerd had, samen met drie andere Nederlanders, voordat hij zijn vrouw ontmoette en ze kinderen kregen. Volgens mij vonden ze het gewoon een goede daad om te doneren ‘voor de wetenschap’ en dachten ze er verder niet bij na. Ook niet over de impact die een onbekende vader op zijn kinderen zou kunnen hebben.
Ik vroeg hem of hij openstond voor een tweede ontmoeting. Aarzelend zei hij ja. In maart heb ik hem gemaild, na de voorbije zomer nog eens, maar hij reageerde niet meer. Volgens mij is dat zijn manier om zich af te schermen. Jammer dat hij niet gewoon zegt: ‘Ik wil liever geen contact meer met jou.’
U had het zich wellicht anders voorgesteld.
Sophie: Ja. Een familieband creëren, na veertig jaar, is niet realistisch. Ik ben ook blij en voldaan met het gezin en de vrienden die ik heb. Maar mijn donorvader af en toe ontmoeten zou ik wel een verrijking vinden. Elk jaar een uur, meer moet dat niet zijn. Dan zou ik hem telkens nieuwe vragen kunnen stellen. Of dan zouden we kunnen praten over wat ons bindt, want daar was er in januari geen tijd voor.
Ik heb er vrede mee, en boos ben ik niet. Maar ik voel me wel afgewezen. Vooral omdat hij nu niets meer van zich laat horen, alsof ik niet besta. Uiteindelijk gaat het om bestaansrecht. Daar begrijp ik Delphine Boël heel goed in. Zij wil dat haar vader zegt: ‘Ik ontken niet dat jij bestaat.’
U hebt natuurlijk maar één biologische vader. Hij denkt misschien: zoals Sophie kunnen er nog vijftig op me afkomen.
Sophie: Dat klopt. Soms komen donorkinderen in horden op hun donorvader af: ik ken een man die al met vijfentwintig kinderen is gematcht. Dat is heftig, voor hem én voor zijn vrouw. Maar wat donorkinderen doen, is niet strafbaar. Volgens artikel 7 van het VN-Kinderrechtenverdrag hebben we het recht om onze ouders te kennen. Veel kinderen hebben hun donorvader al gevonden, vooral in Nederland. Daar gaan ze er opener mee om dan in België.
Ik voel nu pas hoeveel energie mijn zoektocht van me heeft gevraagd.
Bent u uw donorvader ergens dankbaar voor?
Sophie: Ik ben hem dankbaar omdat ik kennis met hem heb mogen maken. Maar voor zijn donatie, voor het feit dat ik besta, ben ik hem niet bepaald dankbaar. Vooral ouders zijn de donors dankbaar.
Wat heeft uw zoektocht u opgeleverd?
Sophie: Veel. Na de ontmoeting met mijn donorvader was het alsof er een tsunami door mijn lijf raasde. Die avond kreeg ik koorts, ik daverde en moest overgeven. Heftig! Het was een ontlading.
Ik voel nu pas hoeveel energie mijn zoektocht van me heeft gevraagd. Ik wist voor de helft niet waar ik vandaan kwam. Dat veroorzaakte onrust. Onbewust ging mijn aandacht naar het verleden in plaats van naar de toekomst. Zodra je weet wie je bent, kun je vooruit. Ik voel me bevrijd.
Wat is de belangrijkste boodschap die u aan dit verhaal hebt overgehouden?
Sophie: Als een kind een donorkind is, is openheid daarover cruciaal. Wensouders vertrekken vanuit hun eigen wens en gemis, maar er is meer dan dat: later zal hun kind zich vragen stellen over zijn identiteit. Toen ik pas op mijn vijfentwintigste te weten kwam dat mijn vader niet mijn biologische vader was, kwam dat hard aan: ik heb me nooit zo belogen en bedrogen gevoeld. De jaren erna heb ik dat thema opzijgeschoven, omdat ik zelf kinderen kreeg. Maar het kwam altijd terug. Tot ik echt op zoek moest om in het reine te komen met mezelf.
Het verhaal van Stephanie: ‘Mijn halve identiteit’ h2>
Uw zus Sophie heeft haar donorvader gevonden. Hoever staat u met uw zoektocht?
Stephanie: Ik ben nu mijn stamboom aan het tekenen, vertrekkend vanuit een match uit de DNA-databank met wie ik een over-overgrootouder deel. De basis van die verwantschap gaat terug tot 1880, toen gezinnen met acht kinderen heel normaal waren. Ik moet honderden mensen in kaart brengen om bij mijn biologische vader te komen, maar ik kom almaar dichter. En natuurlijk kan er morgen een dichtere match uit de DNA-databank komen. Dan kan het plots snel gaan.
Kan zo’n zoektocht een obsessie worden?
Stephanie: Dat risico bestaat. Er was een tijd dat ik elke avond drie DNA-databanken raadpleegde om te zien of er geen nieuwe match was. Daarnaast is er de tijdnood: stel je voor dat hij overlijdt voor ik hem vind!
Ondertussen worstel ik verder met mijn halve identiteit. Ik vind het onfair dat wij donorkinderen zo veel tijd moeten investeren in iets wat een fundamenteel recht is. We hebben daar nooit om gevraagd.
Wat kan de overheid doen voor donorkinderen?
Stephanie: De overheid wil tegemoetkomen aan de kinderwens van volwassenen, maar houdt geen rekening met het kind zelf. Ook donors zeggen vaak: ik gun andere mensen hun geluk. Maar is het geluk van de ouders wel het geluk van het kind? Je kunt de fundamentele leegte bij iemand die verlangt naar een kind niet gewoonweg opvullen door een fundamentele leegte bij een kind te creëren, doordat het zijn afkomst niet kent.
Ook al hebben die donormannen hun ouderlijke plichten afgestaan, ze hebben een verantwoordelijkheid tegenover hun nageslacht.
Veel ouders zeggen dat hun kind geen behoefte heeft om zijn donorvader te kennen.
Stephanie: ‘Als ik mijn kind maar genoeg liefde geef, zal het geen behoefte hebben om zijn echte afkomst te kennen’, hoor je dan. De liefde voor een kind zou veel onvoorwaardelijker moeten zijn. Ouders zouden moeten zeggen: ‘Als mijn kind het ooit wil weten, moeten de gegevens beschikbaar zijn.’
Er zijn trouwens heel wat donorkinderen die zonder medeweten van hun ouders op zoek gaan. En dan heb ik het nog niet over de ouders die verzwijgen dat hun kind een donorkind is: die gezinnen zijn gebouwd op een taboe en op geheimen. Daar wordt niemand beter van.
Hoe staat het met de wetgeving?
Stephanie: Spermadonatie is bij ons in de jaren vijftig ontstaan als een medische behandeling, een betaalde dienst aan ouders met een kinderwens. Pas sinds 2007 is er een wet die ziekenhuizen verplicht de gegevens van de donors te registreren. Alleen de moeder die de behandeling ondergaat, kan het dossier opvragen. Het donorkind heeft haar toestemming nodig, en niet alle moeders zijn bereid om die te geven.
En dan nog: in dat dossier staan alleen geanonimiseerde gegevens die het opsporen van een erfelijke ziekte mogelijk maken wanneer die bij donor of kind wordt vastgesteld, maar geen identiteitsgegevens. Donors blijven anoniem.
Die anonimiteit is hun ook beloofd toen ze hun sperma doneerden.
Stephanie: Ik kan begrijpen dat het voor sommige donors wrang aanvoelt dat die belofte gebroken kan worden. Het is ook jammer dat artsen onder die voorwaarde talrijke mannen overtuigd hebben om te doneren. Maar wie zijn materiaal afstaat, weet dat er kinderen uit kunnen voortkomen. En ook al hebben die mannen hun ouderlijke plichten afgestaan, ze hebben een verantwoordelijkheid tegenover hun nageslacht. Wanneer de fundamentele onrust woedt bij een donorkind, zijn zij vaak de enigen die soelaas kunnen brengen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier