‘De vraag wat onze parlementen kosten is geen vraag van één miljoen, maar van meerdere miljoenen’, schrijft Simon Vandendriessche. Hij plaatst een aantal kanttekeningen bij de berekening van de totale kostprijs ervan.
Deze week kwam de Kamercommissie Comptabiliteit opnieuw samen. Een gepoetste term voor de commissie die de begrotingen, de rekeningen en de kosten van het Federale Parlement als instituut onder de loep neemt.
Wat kosten onze parlementen? Het is een maatschappelijk geladen onderwerp waarover iedereen een mening heeft. Voor de ene is het te veel, voor de ander helemaal niet omdat de parlementen net de werking van onze democratie mogelijk maken, hetgeen fundamenteel is. Maar paradoxaal: vraagt u naar de exacte kostprijs en er dreigt een ongemakkelijke stilte te vallen. Want men weet het niet. Althans: het overgrote deel van de samenleving weet het niet. Nochtans zijn er cijfers voorhanden, worden er studies afgeleverd door academici en wordt er uitzonderlijk ook hier en daar eens over gecommuniceerd. Maar te weinig, want over de Belgische politiek mag dan wel al veel gezegd en geschreven zijn, over de kostprijs ervan nog steeds te weinig. Het onderwerp geraakt maatschappelijk niet voorbij populistische debatten. Dat is vreemd gezien de enorme impact van de instellingen, de parlementen en de politiek, op onze samenleving.
De kostprijs van de Belgische politiek: pleidooi voor een transparante factuur.
De vraag wat onze parlementen kosten is geen vraag van één miljoen, maar van meerdere miljoenen. Zelf onderzocht ik het voor de jaren 2013 tot en met 2019, het laatste jaar vooraleer covid-19 de cijfers eventueel dreigt te vertekenen. In 2019 benutten Het Vlaams Parlement, de Kamer en de Senaat samen ongeveer 332 miljoen euro. Individueel betekende dat ongeveer 105 miljoen euro voor het Vlaams parlement, 185 miljoen euro voor de Kamer en 41 miljoen euro voor de Senaat. Maar is dat nu veel? Want in absolute termen lijken de cijfers hoog. Maar zijn ze relatief gezien hoog? Zijn ze hoger dan aanvaardbaar? Daarop bestaat geen antwoord in één volzin. Een aantal nuances zijn nodig.
Ten eerste kunnen we de drie instellingen moeilijk vergelijken. Kost per kost kunnen uiteraard een aantal vergelijkingen gemaakt worden. Maar gezien de instellingen andere bevoegdheden en een andere globale werklast hebben zijn allesomvattende vergelijkingen moeilijk. Het is niet zo dat de Kamer minder efficiënt werkt dan het Vlaams Parlement omdat de Kamer 80 miljoen euro meer kosten maakt.
Daarnaast zijn er een aantal opmerkelijke vaststellingen. Zo is eerst en vooral de kostprijs van het personeel dat eigen is aan een parlement (onderhoudspersoneel, poetspersoneel, tolken, bodes, veiligheidspersoneel) dewelke hóger ligt dan de kostprijs van het politieke personeel (de medewerkers van de parlementsleden en de politieke fracties). Maatschappelijk een bijzonder relevante vaststelling aangezien steeds de kostprijs van de politiek gehekeld wordt. Maar nu blijkt dat het reguliere personeel, eigen aan het parlement, méér kost dan die politieke spelers die erin werkzaam zijn. Een vaststelling die tevens in elk van de drie onderzochte parlementen terug te vinden is.
Vervolgens is er de impact van de politieke uittredingsvergoedingen, de vergoeding die parlementsleden krijgen na hun vertrek uit het parlement. Die uittredingsvergoedingen staan inderdaad in voor een noemenswaardig deel van de personeelskosten, in het bijzonder in een verkiezingsjaar. Logisch ook: na verkiezingen vertrekken proportioneel meer parlementairen uit parlementen en dienen meer vergoedingen betaald en gereserveerd te worden.
De uittredingsvergoedingen op zich zijn alvast regelmatig voer voor maatschappelijk debat: ze worden gepercipieerd als exuberant en als politieke zelfbediening, vaak via een vergelijking met statuten zoals die van reguliere werknemers in de private sector. Die vergelijking gaat echter niet op. Zonder enige afbreuk te doen aan eender welke private werknemer of diens statuut, ik ben er trouwens zelf ook één, maar het statuut van een parlementslid is nu eenmaal een bijzonder, apart statuut en dient dat ook te zijn aangezien parlementairen een bijzondere functie in onze samenleving bekleden, net zoals rechters of regeringsleden. Het zijn inderdaad aantrekkelijke statuten, maar ook in andere (private) sectoren bestaan er jobs die beter betaald en dus aantrekkelijker zijn: CEO’s van ondernemingen, accountants, de advocatuur, het notariaat, enzoverder.
Tot slot een belangrijke nuance: de uittredingsvergoeding is geen loterijticket waarmee je plots honderdduizenden euro’s gestort krijgt op je rekening de dag na het uittreden. Het is een maandelijkse/periodieke vergoeding, net zoals een werkloosheidsvergoeding periodiek is. Er klinken stemmen om te evolueren van een uittredingsvergoeding naar een statuut zoals dat van een werkloosheidsuitkering bij een werknemer, maar: is de parlementair een werknemer? En wie is dan zijn (voormalige) werkgever? De overheid? Terwijl de overheid net aangestuurd wordt door de parlementsleden? Intuïtief is aan te voelen dat die regeling niet kan werken noch kan kloppen.
Wat buiten kijf staat, is dat minstens in moeilijke tijden een bijdrage verwacht mag worden van de politiek. En dat gebeurde ook: een inlevering van vijf procent op het loon en de voornoemde uittredingsvergoedingen zijn een feit, naast ook een halvering van diezelfde uittredingsvergoedingen in de tijd: van een looptijd van 4 jaar naar 2 jaar. Zo wil ik komen tot de zesde staatshervorming van 2014 en de aanzienlijke besparing die ze teweegbracht: een hervorming van de Senaat en een halvering van de kostprijs ervan. Er werd 40 miljoen bespaard. De Kamer kreeg dan wel een extra jaarlijkse bijdrage van 10 miljoen euro in ruil voor de overgenomen werklast, netto betekent de zesde staatshervorming nog steeds een besparing van bijna 30 miljoen euro. Dat is toch bijzonder veel. Het gaat om een besparing van bijna tien procent. In de media is over alle voornoemde gedane inspanningen bijzonder weinig te lezen.
Dit opiniestuk is geenszins een pleidooi om de kosten gemaakt ten bate van de democratie zomaar op zijn beloop te laten, noch de politieke kosten noch de kosten eigen aan de instelling. Het is een pleidooi voor een rationeel debat, want dat laatste blijkt telkens bijzonder moeizaam. Debatten over politieke financiering dreigen snel populistisch en zelfs gepolitiseerd te worden. Denk maar aan de discussie over de partijfinanciering: het debat vervalt steeds in een strijd waarbij kleine partijen verweten worden de partijfinanciering te willen aanpassen ten koste van de grote partijen omdat diezelfde kleine (klassieke) partijen pro rata hun grootte op minder financiering konden rekenen dan ten tijde van politieke hoogmis en betere verkiezingsresultaten. Maar ook het omgekeerde gebeurt: kapitaalkrachtige partijen worden verweten enkel te willen saneren in de partijfinanciering omdat zij reeds kapitaalkrachtig genoeg zijn. Een hervorming heeft dan ook een rechtstreekse impact op de financiering en dus de middelen om campagne te voeren en het voortbestaan te financieren. Er zal steeds een politieke partij zijn die er ten opzichte van een andere politieke partij op achteruitgaat. Bij een hervorming van het systeem is het dus mogelijk dat een politieke partij eigenhandig financieel en later mogelijks zelfs electoraal prijsgeeft op andere partijen. Er zijn dus altijd winnaars en verliezers.
Dit opiniestuk is bovenal een pleidooi voor nuance. Nuance voor de complexe materie die onze democratische instellingen zijn: parlementairen zijn inderdaad tegelijk rechter en partij over hun verloning, ze ontvangen inderdaad de vergoedingen terwijl ze tegelijk beslissen hoe hoog die zijn. Maar parlementairen staan nu eenmaal aan het einde van een beslissingsketen als fundamentele beslissingsorganen van onze democratie. De parlementen zijn ook nauwelijks te vergelijken met private sectoren of het beheer aldaar, laat staan vergelijkbaar met andere landen. Unieke soevereine staten vergelijken: het dreigt volgens mij alvast snel een scheve vergelijking te worden.
De fundamentele boodschap is dan ook om de transparantie ter zake te verhogen. Ik wil dan ook vier aanbevelingen doen aan onze diensten en de toezichthoudende commissies en experten comptabiliteit in dit land. Ten eerste een betere beschikbaarheid van informatie nastreven voor de burger: transparanter, eenvoudiger te raadplegen. Ten tweede een uniforme manier van rapporteren over gemeenschappen, gewesten en andere niveaus heen, ten bate van de duidelijkheid: ook voor wie weinig tijd heeft om dit aspect van zijn burgerplicht uit te oefenen. De informatie moet snel raadpleegbaar zijn. Verstaanbaar. Ook voor wie niet geschoold is in de materie. Ten derde is een uitgebreidere rapportering vereist. Hier mag en kan wél geleerd worden van de private sector. Want de informatie is binnen de parlementen zeker en vast voorhanden. Rapportering dient dan ook zonder meer te volgen. Ten vierde en ten laatste: waarom publiceren de diensten zelf eens geen studies en onderzoeken over dit onderwerp? Het is een bedenking die ook Herman Mathijs, expert ter zake, maakt. De informatie is zoals gezegd beschikbaar voor de diensten. Zij kunnen daarover inzichten en studies publiceren, beter dan wie ook.
Dat zal het maatschappelijk debat voeden en de samenleving een eerlijker beeld laten vormen van de budgetten die deze parlementen gebruiken en waarvoor die budgetten specifiek ingezet worden. Een eerlijker beeld, een genuanceerder beeld, een beeld dat minder antipolitieke gevoelens opwekt. Kortom: transparantie als sleutel tegen populisme en antipolitiek. Het is dan nadien aan de samenleving, aan de burgers, om te bepalen of de kostprijs van de parlementen voor hem of haar als individu al dan niet te hoog is, en ten slotte aan diezelfde burger om ten aanzien van volksvertegenwoordigers opnieuw te geloven in een fundamenteel beginsel die anno 2021 haast verloren blijkt te zijn: het beginsel van de goede trouw.
Masterstudent Handelswetenschappen Simon Vandendriessche behandelde recent met onderscheiding de kostprijs voor het federale en het Vlaamse parlement in zijn masterproef, onder leiding van professor Herman Mathijs. Hij werkt als parlementair medewerker van de Kamerfractie van Open VLD. Hij schrijft deze bijdrage in eigen naam.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier