De intellectuele Odyssee van filosoof Ludo Abicht: ‘Oud, wit en cisman – hoe verdacht kun je zijn?’
Een dwarsligger was hij altijd al. Een afvallige jezuïet. Een dissidente communist. Een linkse flamingant. En op zijn vijfentachtigste weigert filosoof Ludo Abicht nog altijd in de pas te lopen.
In hoeveel demonstraties hij heeft meegelopen, hoeveel petities hij heeft ondertekend, hoeveel boeken hij heeft geschreven – hij zou het bij benadering niet meer kunnen zeggen. Al zijn leven lang pendelt Ludo Abicht heen en weer tussen de ivoren toren van de geesteswetenschapper en de barricaden, tussen zijn schrijftafel en het straatrumoer. Op zijn vijf- entachtigste heeft hij nog niets van zijn strijdbaarheid verloren: telkens als zijn mobiele telefoon afgaat, schalt bij wijze van ringtone De Internationale door de kamer: Ontwaakt, verworpenen der aarde! De afspraak was dat we naar aanleiding van zijn verjaardag zouden terugblikken op zijn intussen al meer dan zestig jaar durende intellectuele odyssee. Maar voor we ook maar een vraag kunnen stellen, moet hem eerst nog iets van het hart.
‘Ik zal niet zeggen dat ik me eenzaam en onbegrepen voel, maar ik merk steeds vaker dat mijn vroegere vanzelfsprekende identiteit in sommige kringen verdacht geworden is. Ik heb daar een stukje over geschreven voor het tijdschrift Streven, waarvan ik nog altijd redacteur ben. Zowat de helft van de redactie bestaat er tegenwoordig uit woke sisters, zoals ik ze noem, jonge vrouwelijke filosofen als Martha Claeys, die me geregeld aanspreken op mijn in hun ogen politiek incorrecte woordgebruik. In mijn stukje stel ik mezelf voor als een oude witte cisgender ijsbeer op een steeds verder afbrokkelende ijsvlakte aan de Noordpool. Die beer weet zich geen raad meer, want terwijl de vacht van de jongere beren donkerder wordt, omdat ze zich aanpassen aan hun nieuwe omgeving waar geen sneeuw en ijs meer is, beschermt zijn witte schutskleur hem niet meer. Op zijn ijsschots drijft hij almaar verder weg, naar onbekende horizonten. Laten we maar hopen dat hij uiteindelijk niet in een dierentuin terechtkomt.’
Chassidische Joden zijn per slot van rekening het enige echte antwoord op Hitler. Je zou ze bijna willen feliciteren voor het feit dat ze er nog zijn.
Een parabel voorwaar. Spreekt hier een voormalige gelovige?
Ludo Abicht:(lacht)Dat kun je niet uitsluiten. Ik kom uit een exemplarisch katholiek gezin, waar we nog op de keukenvloer knielden als met Pasen op de radio de pauselijke zegen urbi et orbi werd uitgezonden. Mijn vader was een zeer actief lid van de Bond van het Heilig Hart, maar liep wél boos de kerk uit als op de preekstoel de gelovigen werden aangemaand om op de Christelijke Volkspartij te stemmen. Maar mijn echte rolmodellen waren toch de paters jezuïeten van het Xaveriuscollege in Borgerhout. Allround intellectuelen met een grote maatschappelijke betrokkenheid…
En bedreven ronselaars kennelijk.
Abicht: Alleen al in mijn retorica, zoals de hoogste klas van de middelbare school toen nog heette, waren er zeven ‘roepingen’. De jezuïeten hadden dan ook een buitengewoon perfide tactiek: ze benadrukten voortdurend dat ze niet zomaar de eerste de beste konden accepteren. Dat moet je een ambitieuze jongen van zeventien natuurlijk geen twee keer zeggen. En dus meldde ik me aan in de abdij van Drongen, samen met Etienne Vermeersch zaliger (later moraalfilosoof aan de UGent, nvdr), die een jaar ouder was en al wat verder gevorderd in vroomheid. We kregen er een heel strikte opleiding, die nog helemaal vastzat in de zestiende eeuw: geschiedenis van het christendom, mediteren, spiritualiteit, zelfkastijding ook…
Hoe krijg je iemand zover?
Abicht: Je was daar helemaal niet toe verplicht, je moest er zelfs uitdrukkelijk toestemming voor vragen. Maar je bent jong en je wilt wat. Erbij horen, bewijzen dat je deel uitmaakt van de groep. Er kwam ook veel branie bij kijken. De gemeenschappelijke slaapzaal was onderverdeeld in chambrettes en de kunst bestond erin met een zweep van gevlochten touw op je matras te ranselen en zo hard te gillen dat iedereen het kon horen.
Er bestaat een specifieke jezuïetenhumor die veel weg heeft van de Joodse humor, waarover ik ooit nog een boek heb geschreven. Zoals die mop over de broeder die in zijn chambrette urenlang ligt te kreunen: ‘Ik wil niet toegeven aan de bekoring, ik zál niet toegeven…’ Tot iemand anders roept: ‘Geef nu maar gauw toe! En laat ons eindelijk slapen.’
U hebt er geen trauma aan overgehouden.
Abicht: Welnee . Waarom zou je moeten verbranden wat je ooit aanbeden hebt? Ik heb aan de jezuïeten een gedegen filosofische opleiding te danken, van Thomas van Aquino tot de Duitse fenomenologen en existentialisten. Het liefst was ik priester-arbeider geworden, maar dat stond Rome niet meer toe. Gelukkig mocht ik in Nijmegen gaan studeren, waar aan het begin van de jaren zestig al een nieuwe wind waaide. Ik leerde er missionarissen kennen die uit Libanon waren teruggekeerd. Zij noemden het de morele plicht van een christen om het Palestijnse verzet te steunen. We discussieerden over de onafhankelijkheidsstrijd in Algerije, over antikolonialisme en over de bevrijdingstheologie. Een buitengewoon inspirerende omgeving – zo inspirerend dat ik mij er maar moeilijk van los kon maken, terwijl ik allang niet meer gelovig was.
Het heeft nog een hele tijd geduurd voor ik de knoop kon doorhakken. Maar ik heb bij de jezuïeten geen slechte tijd gehad. Ik kijk er zonder wrok op terug. Het engagement dat ik van hen heb geleerd, heeft zich later op een andere manier vertaald.
U zou later uw katholiek geloof inruilen voor de vrijmetselarij.
Abicht: Daar zat voor mij geen contradictie in. Ik was nieuwsgierig genoeg om ook de andere kant te leren kennen. Wat mij verbaasde, was dat die minstens even kerkelijk was als mijn vroegere geloofsgenoten. En minder tolerant. De helft van de tijd ging op aan scheldtirades tegen de ’tsjeven’. In een bouwstuk (een lezing die gehouden wordt door een logebroeder, nvdr) voor een Brugse loge stelde ik ooit de vraag waarom het toch altijd de anderen waren die hun parochiehuizen, hun kapellen en hun kerken openstelden voor vluchtelingen. Konden wij die sukkelaars niet helpen? De vrijzinnige verenigingen beschikten toch ook over mooie, in de winter goed verwarmde tempels, met gaarkeukens waar je makkelijk voor vijftig mensen kunt koken? Het antwoord was een doodse stilte. Normaal krijgt de gastspreker-logebroeder na zijn bouwstuk een copieuze maaltijd, maar daar ben ik toen niet voor uitgenodigd. Ik was niet langer welkom. Ik ben dan maar in mijn eentje een pak friet gaan eten. Mét mayonaise.
Er lijkt haast een patroon in te zitten: als u lid wordt van een club, stapt u er binnen de kortste keren weer uit. Als u er al niet eerder zelf was uitgegooid.
Abicht:(lacht)The story of my life! Mijn eerste baan als leraar op een katholieke school raakte ik al meteen kwijt omdat ik deelgenomen had aan een vredesbetoging in Brussel, waar ik door Maurice De Wilde was geïnterviewd voor het tv-journaal. Dat viel slecht bij de schooldirectie, ’s anderendaags lag mijn ontslagbrief klaar. Ik had daar nog begrip voor ook: in dat tijdsgewricht kón die directie gewoon niet anders.
Is wat u drijft niet een diepgeworteld verlangen naar dissidentie?
Abicht: Geen idee, maar wat ik wél zeker weet is dat je in kringen van dissidenten de interessantste mensen tegenkomt. Mijn volgende boek, dat in het najaar verschijnt bij de nieuwe uitgeverij van Karl Drabbe (uitgeverij Ertsberg, nvdr), gaat over de geschiedenis van het anarchisme. Ik zie me nog niet zo gauw een lidkaart van de anarchisten nemen – godbewaarme – maar het anarchisme is de stroming waarmee ik mij tegenwoordig misschien wel het meest verwant voel.
Mogen we dat een ideologische slalom noemen?
Abicht: Voor mijn part wel. Maar mag ik een andere metafoor voorstellen? Ik ben niet zo’n skiër, maar ik houd wel van zeilen, het liefst in zo’n klein bootje waar je buitenboord moet gaan hangen om tegen de wind in te laveren. Iedere zeiler weet: de vuurtoren, daar moet je naartoe, maar niet noodzakelijk in een rechte lijn. Het komt erop aan altijd je doel voor ogen te houden. Dat is ook wat Eduard Goldstücker mij ooit zei, de grote Joodse Kafka-kenner bij wie ik in Praag nog aan mijn doctoraat gewerkt heb. Goldstücker was tijdens de Praagse lente een van de naaste medewerkers van de communistische partijleider Alexander Dubcek geweest, en werd in 1968 na de Russische inval door zijn partijgenoten aan de kant gezet. ‘Het is niet omdat je zelf niet verandert, dat het regime dat niet doet’, zei hij. ‘Vandaag noemen ze je rechts en morgen noemen ze je links – terwijl je zelf geen millimeter naar links of naar rechts bent opgeschoven.’
Zijn links en rechts voor u nog relevante begrippen? Zou u zichzelf nog links willen noemen?
Abicht: Natuurlijk wel. Het is toch niet zo moeilijk om te zien dat een hoop dingen beter kunnen en anders moeten. In de bijna twintig jaar dat ik in Amerika heb gewoond, heb ik ervaren dat het vooral mensen van marxistische signatuur waren die het verschil maakten. Toen ik in Berkeley doceerde, was er vlak bij ons huis een nieuwe blanke middenstandsbuurt gebouwd waar ook drie zwarte gezinnen woonden. Toen kwam de Ku Klux Klan in actie. Bij het eerste gezin staken ze de tuin in de fik, bij het tweede reden ze met een vrachtwagen de living binnen, bij het derde doorzeefden ze de voordeur met vijftig kogels. Met een aantal vrijwilligers – voornamelijk communisten en trotskisten – zijn we toen ’s nachts wacht gaan lopen en zijn we erin geslaagd de daders te laten oppakken. Het zal de geschiedenisboeken niet halen, maar het heeft wel degelijk iets betekend. Iets kleins misschien, maar toch.
Wat heeft u uiteindelijk met het communisme doen breken?
Abicht:Dat is geleidelijk gegaan. De eerste barst kwam er al eind jaren zeventig, na een lang gesprek met de Amerikaanse communistische activiste Angela Davis, die tegen beter weten in de Sovjet-Unie bleef verdedigen. Dat ging er bij mij niet in. Je kunt niet tegelijkertijd opkomen voor de rechten van minderheden in Amerika en je mond houden over de gruwelen die onder Lenin en Stalin gebeurd zijn en in bepaalde communistische regimes vandaag nog altijd gebeuren. Halverwege de jaren tachtig keerde ik terug naar België, waar de communistische partij intussen afstand had genomen van Stalin en het zogenaamde eurocommunisme omarmde. Toen heb ik me laten overtuigen om opnieuw lid te worden. Tot ik ook daar weer afknapte op het dogmatisme. Ik heb altijd moeite gehad met zwart-wit- tegenstellingen en slogans van het genre ‘ One side is right, one side is wrong. Victory to the Vietcong!’ Was het maar zo simpel. En dan zit je vervolgens met tranen in je ogen naar een film als The Killing Fields te kijken, over de gruweldaden van de Rode Khmer in Cambodja, en zie je hoe mensen werden kapotgemaakt in naam van de idealen en de symbolen die altijd de jouwe zijn geweest. Je zou bij wijze van spreken ín het filmdoek willen stappen om tussenbeide te komen. Maar daar zit je dan, machteloos in de bioscoop, met een bakje popcorn op schoot.
In de bijna twintig jaar dat ik in Amerika heb gewoond, heb ik ervaren dat vooral mensen van marxistische signatuur het verschil maakten.
Als u nu op uw vijfentachtigste de balans opmaakt, kijkt u dan tevreden terug? Of overheerst toch vooral dat gevoel van onmacht?
Abicht:Moeilijke vraag . Hebben we iets bereikt? Heeft het zin gehad wat ik allemaal gedaan heb? Met waarschijnlijkheidsredeneringen moet je oppassen, heb ik ooit van filosoof Leo Apostel geleerd, maar ik zou toch zeggen: hoogstwaarschijnlijk wel. Ik blijf altijd nog denken dat je beter iets dan niets kunt doen. En ik besef maar al te goed hoeveel we te danken hebben aan de strijd van de generaties vóór ons, op wier schouders wij staan. Toen ik nog lesgaf aan eerstejaarsstudenten, zei ik aan het begin van het academiejaar dat ze in het auditorium eens goed om zich heen moesten kijken. ‘Het zit hier vol kinderen van arbeiders en kleine middenstanders, zeker de helft van jullie zijn meisjes, en jullie krijgen les in het Nederlands. Geen van die dingen was honderd jaar geleden zelfs maar in de verste verte denkbaar.’ We mogen nooit vergeten waar we vandaan komen. Datzelfde gevoel heb ik ook als ik hier in mijn buurt in Antwerpen al die chassidische Joden zie rondlopen. Per slot van rekening zijn zij het enige echte antwoord op Hitler. Je zou ze bijna willen feliciteren voor het feit dat ze er nog zijn.
Hebt u enig idee hoeveel petities u in de loop der jaren heeft ondertekend?
Abicht: Jazeker! Gemiddeld een op de twee.
Pardon?
Abicht: Ik ken mensen die er twee op een ondertekenen – iemand als Herman De Ley bijvoorbeeld (filosoof en voormalige directeur van het Centrum voor Islam in Europa aan de UGent, nvdr). Maar ik teken heus niet alles. Ik herinner mij nog hoe een van mijn studentes in Amerika mij een petitie onder de neus schoof tegen de Amerikaanse bemoeienissen in Vietnam: ‘Andermaal planten de vampieren van het imperialisme hun tanden in de nek van de derde wereld…’ Toen ik daar mijn handtekening niet onder wilde zetten, kreeg ik de volle laag: ‘Jij steunt dus het verbranden van baby’s met napalm!’
De laatste petitie die ik getekend heb, was The Jerusalem Declaration On Antisemitism, over de contraproductieve manier waarop het verwijt van antisemitisme een wapen is geworden in dienst van het zionisme. Ik ben maar een van de tweehonderd ondertekenaars, de meerderheid van hen zijn Joodse academici. Mensen dus die – zeker in Israël en Amerika – echt wel hun nek hebben uitgestoken. Maar het ongeluk wil dat mijn naam toevallig begint met een A, gevolgd door een B. Omdat de namen van de ondertekenaars doorgaans in alfabetische orde worden vermeld, sta ik dus vaak bovenaan. En dan sneert Michael Freilich (Kamerlid N-VA, ex-hoofdredacteur Joods Actueel) weer dat Abicht de aanstoker is. (lacht) Heette ik maar Vermeersch of Wildemeersch!
Hoe absoluut is voor u de vrijheid van meningsuiting?
Abicht: De grens ligt wat mij betreft bij het oproepen tot geweld. Afgezien daarvan moet je álles kunnen zeggen. Herinner u de polemiek rond de Franse literatuurwetenschapper Robert Faurisson, die in 1991 aan de universiteit van Lyon ontslagen werd nadat hij in Le Monde had beweerd dat de gaskamers in de vernietigingskampen nooit hebben bestaan. De Amerikaanse linguïst Noam Chomsky, nota bene de zoon van een bekende hebraïst, is toen voor hem in de bres gesprongen. Uiteraard was hij het volstrekt niet met hem eens, maar toch vond Chomsky dat Faurisson het recht had om zulke dingen te zeggen. Ik zit op dezelfde lijn. De Europese negationismewetten, die het ontkennen van de Holocaust strafbaar stellen, gaan ook wat mij betreft veel te ver.
Hebt u het gevoel dat de burgerlijke vrijheden onder druk staan?
Abicht: Ik maak me daar grote zorgen over. De Sloveense socioloog en filosoof Slavoj Zizek zegt dat de mensen nu zo blij zijn dat ze na de coronaperiode weer op terrasjes kunnen zitten dat ze bereid zijn alles te slikken. Ik vrees dat hij gelijk heeft. Maar dat is niet het enige probleem. In het middelbaar onderwijs in Frankrijk, zo bleek uit onderzoek, durft de meerderheid van de leraren geschiedenis niet meer over de holocaust te spreken, omdat ze doodsbang zijn van hun leerlingen. Leerlingen met een migratieachtergrond, jazeker, die thuis geleerd hebben dat de Holocaust een zionistisch verzinsel is. We moeten opletten dat we een sluipend soort censuur op den duur niet normaal gaan vinden. Denk je dat Louis Paul Boon vandaag een boek als Mieke Maaike’s obscene jeugd nog zou kunnen publiceren?
U lijkt zich nogal op te winden over de woke-beweging.
Abicht: Wat mij stoort, is het intentieproces waar wokers een patent op hebben. Hun moralisme. Het doet me denken aan wijlen Agalev-senator Ludo Dierickx, die mij in een debat ooit voor de voeten wierp: ‘Je zégt dat nu wel, maar ik weet wat je denkt.’ Dan houdt een gesprek op natuurlijk. Moralisme is niet hetzelfde als een moreel standpunt innemen, moralisme is: de fout zoeken bij anderen.
Dat taalgebruik tot op zekere hoogte wordt voorgeschreven door de mode, of voor mijn part de tijdgeest, daar heb ik het niet zo moeilijk mee. Ik heb nog de overgang meegemaakt van ‘nigger’ naar ‘negro’. Tot in het midden van de jaren zestig nam niemand op Amerikaanse universiteiten aanstoot aan het woord ‘negro’. Maar toen kwamen de Black Panthers en mocht je dat niet meer zeggen. En daarna was ‘zwart’ plots niet meer oké: ‘Afro-American’ moest het zijn en nog later: ‘African’.
Ik snap het wel, hoor. Er is niets mis mee om zo veel mogelijk rekening te houden met de gevoeligheden van andere mensen. Jaren geleden heb ik in Canada gewerkt met mensen die de rechten van de Inuit verdedigen, dus zal ik zelf het woord ‘Eskimo’ bijvoorbeeld niet zo gauw meer gebruiken. Maar ik zou iemand die dat woord wél nog gebruikt nooit een racist noemen. Dat is zo langzamerhand het probleem: iedereen is schuldig, iedereen is een racist of een antisemiet, tot bewijs van het tegendeel.
Hoe hebt u als witte ijsbeer gekeken naar de ophef in Nederland over de vertaling van het gedicht dat Amanda Gorman op de inauguratie van Joe Biden voorlas? Zelf vertaalde u recentelijk nog een poëziebundel van de zwarte Zuid-Afrikaanse dichteres Koleka Putuma.
Abicht: Schitterende gedichten, ik viel omver toen ik ze las. Zij heeft er geen moment een probleem van gemaakt dat een oude, lelijke, witte cisman zoals ik – hoe verdacht kun je eigenlijk zijn – haar poëzie wilde vertalen. Waarom zou ze ook? Waarom zou een blanke – pardon, een witte – man zich niet kunnen inleven in de poëzie van een zwarte vrouw? Madame Bovary, c’est moi!
Ludo Abicht
– 1936: geboren in Oostende
– 1954: treedt in bij de jezuïeten, treedt zeven jaar later uit
– 1971: doctoreert, na studies filosofie en taalkunde, in de Germaanse letterkunde aan de Universiteit van Cincinnati
– 1986: publiceert De Joden van Antwerpen, dat in 1994 wordt uitgebreid tot De Joden van België
– 2001: krijgt de Arkprijs van het Vrije Woord voor zijn boek Intelligente emotie
– 2016: publiceert samen met Brigitte Herremans Israël & Palestina, de kaarten op tafel
– 2019: publiceert De eeuwige kop van Jood
– Is vrijmetselaar en progressief flamingant
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier