Dakloze Michael Arends droomde groots: de jongen die naar de hemel klom
In de fietsenstalling van Antwerpen Centraal stierf op een koude winternacht een dakloze man. ‘Ze hebben allemaal een bijna dierlijke manier van leven’, zei Bart De Wever en de wereld draaide voort. Dit is het levensverhaal van Michael Arends.
Een verpleegster legde de baby op haar buik. Ze voelde aan zijn oogjes, aan zijn neusje, zijn mondje, zijn lijfje, zijn beentjes. En ze wist: dit zal voor altijd mijn jongen zijn. Het was zaterdag 13 september 1980, iets over twee in het RKZ-ziekenhuis van Hilversum.
Eenenveertig jaar later, op 19 november 2021, geeft iemand in Antwerpen haar een urne met daarin de as van haar jongen. Op de terugweg naar Nederland klemt ze de kruik vast, wéér tegen haar buik. En net zoals die ene zaterdag in Hilversum huilt ze, maar dit keer van verdriet. ‘Hij was het eerst bij mij en hij was het laatst bij mij’, zegt ze. ‘Elke vezel in mijn lichaam verzet zich ertegen, maar ik kan niets meer doen.’
In de nacht van 4 op 5 november stierf Michael Arends in de fietsenstalling onder het Centraal Station.
Op het asfalt lag de volgende morgen een kleine plas braaksel. Ik merkte het niet op toen ik er, zoals elke dag, haastig passeerde op het ritme van de zotte morgen.
Hij was niet de enige die daar een paar uur eerder gestorven was: het was ook de laatste nacht van Wesley Fieve. Hun dood zorgde voor wat opwinding in de gemeenteraad. ‘In onze stad wonen mensen die totaal haveloos zijn en die een bijna dierlijke manier van leven hebben’, zei burgemeester Bart De Wever op de regionale zender ATV. ‘Het is tragisch.’
Met zijn uitspraken heeft De Wever mijn kind een tweede keer gedood.
De dagen daarna hingen een paar mensen foto’s tegen de muren van de fietsparking: Wesleys hall of fame schreven ze erboven. Over die andere jongen werd niet gepraat. Een paar weken later zag ik zijn foto op een wake in de Heilig Hartkerk in de Lange Beeldekensstraat: een man van eenenveertig met een schalkse blik in zijn ogen.
Iemand zei dat hij dezelfde naam had als de aartsengel Michael en dat die ‘Wie is als God?’ betekende. Iemand anders zong No Surrender van Bruce Springsteen. Een lied over wilde jongensdromen en slapen onder de blote hemel. Over altijd maar doorgaan en nooit plooien, dat ook.
Michael Arends groeit op in een straat met allemaal dezelfde huizen met dezelfde oranje daken. Zoals er zo veel zijn in Nederland. Alleen de naam van de weg is bijzonder: Meteorenstraat, midden in de Astronomische Buurt in Hilversum. ‘Daar was zijn jongenskamer’, zegt zijn moeder Frieda. Ze wijst naar boven, naar een kamer eenhoog van huis nummer 116. En toont een foto van haar en Michael, die daar ooit gemaakt is in 1980. De kleuren zijn vervaagd, niet de moederliefde. Ze kijkt hem liefdevol aan, hij huilt terug.
‘De eerste zeven maanden heeft Michael niets anders gedaan’, zegt Frieda. Tot hij op een dag pseudokroep krijgt. Daarna verandert alles: het geschreeuw stopt, de trieste jongen wordt een vrolijke jongen. Hij kan niet ontsnappen uit zijn kinderbed, maar slaagt er toch in. Hij wil de wereld in en zijn mama bijstaan. ‘Maar dat deed hij iets te enthousiast’, zegt zij. ‘Hij gooide dan de aardappelen in de wastrommel. Terwijl ik die eruit viste, haalde hij boven de planten uit de potten. “Michael, rustig”, riep ik.’
Maar rustig wordt Michael nooit. ‘Hij was zo’n typische ADHD’er’, zegt Frieda. ‘Alle Dagen Heel Druk. Ook op school. Op het oudercontact zei zijn lerares me: “Mevrouw, als Michael in mijn klas zit, hebben we twee leerkrachten nodig.” Michael maakte het niemand gemakkelijk. Overal was hij té.’ Behalve misschien in het lokaal van de muziekschool. Daar speelt hij viool in het jeugdorkest. Maar ook dat doet hij op zijn manier. Hij leest de noten niet, speelt liever op het gevoel.
We wandelen voort. Aan het einde van de Astronomische Buurt ligt een stuk heidebos. ‘Zie je daar die eik?’ vraagt Frieda. ‘Op een dag hoorde ik Michael schreeuwen: “Mama, ik durf er niet meer uit. Ik ben zo bang.” Ik keek naar boven. Tien meter boven de grond zat hij op een tak. Typisch Michael: weer had hij iets gedaan zonder na te denken . “Denktaleergij doendezijt endoendedenkt dan nog”, zei Guido Gezelle ooit. Maar dat deed Michael dus nooit. Toch was ik die keer echt bang. “Michael, luister naar mij”, riep ik. “Kijk niet naar beneden. Zet je voet naar onderen, voel of hij stevig staat. En dan laat je je zakken.”‘
Zo klautert Michael eruit. Later zou hij nog honderden keren in en uit de boom klimmen: Frieda had hem een truc voor het leven geleerd.
Op zijn elfde gaan Frieda en zijn vader uit elkaar. Zij ontmoet een nieuwe liefde. ‘Toen Frieda en ik een koppel werden,’ zegt Eric, ‘vonden we het belangrijk dat het ook klikte met de kinderen. We hadden voor de eerste keer afgesproken in een speeltuin in Rijswijk. “Mijn zoon is een charmeur”, had Frieda gezegd. Jaja, dacht ik, een kind van elf, dat zal wel meevallen. (lachje) Die middag in Rijswijk versierde hij drie meiden. Of nee, zij liepen achter hem aan.’
‘Daar hoefde hij geen moeite voor te doen’, zegt Frieda. ‘Op vakantie in Frankrijk stapten we ooit voorbij een bakker. Hij plukte snel een roos uit de tuin van de buren en gaf ze aan de bakkersdochter, die helemaal van haar melk was door zo veel charme. Toen wees hij naar een doosje koekjes. Hij kreeg ze nog ook.’
De jonge Michael is een ritselaar. Hij spijbelt van school, omdat hij liever leert van het leven. ‘Achteraf bekeken had hij beter een vak geleerd bij een ambachtsman’, zegt Eric. ‘Om de hoek van de Meteorenstraat was een garage waar hij vaak ging helpen. Dat deed hij wel graag. Hij heeft bij Sjoerds zelfs mee zo’n rode Londense dubbeldekker gerestaureerd.’
Voor de rest is Michael een puber zoals alle andere. Ook hij heeft soms zijn kuren, maar nooit hoeven Frieda en Eric hem te gaan halen in het politiekantoor. Hoogstens zuchten ze eens wanneer hij thuiskomt met een kaalgeschoren hoofd. ‘Een weddenschap met vrienden verloren’, zegt hij dan.
Zo wordt Michael twintig. Hij gaat op kot in Hilversum. De schooltijd is eindelijk voorbij en de wereld ligt wijd open. Overal vindt hij werk: bij McDonald’s, in de koelafdeling van een Edah-supermarkt… Maar lang houdt hij die jobs niet vol.
Een paar jaar later verhuist hij naar de grote stad Den Haag. Daar brengt hij ’s morgens vroeg de kranten rond. In de stad van de politiek militeert hij even voor de PvdA, en hij blijft een durfal. Wanneer hij Mark Rutte kruist, vraagt hij of hij met hem op de foto mag. ‘In Den Haag raakte hij bevriend met een pastor’, zegt Frieda. ‘Dat was een beetje een vaderfiguur voor hem. Altijd kon Michael bij hem terecht. Op een dag is die pastor plots gestorven. Dat was een zware klap voor hem, misschien ook omdat zijn echte vader te weinig naar hem omkeek. Michael is heel lang op zoek geweest naar zijn waardering. Daar deed hij alles voor.’
Zoals meedoen aan de Vierdaagse in Nijmegen, ook wel The Walk of the World genoemd omdat ze daar beweren dat er ‘geen grotere wandelwedstrijd is op aarde’. ‘Onderweg kreeg hij problemen met zijn hart’, zegt Frieda. ‘De dokter belde me: “Mevrouw, uw zoon wil verder stappen, maar dat is totaal onverantwoord.” Michael is moeten stoppen. Hij was zo verschrikkelijk ontgoocheld: hij wilde zo graag doorlopen. Alleen maar omdat hij zich wilde bewijzen tegenover zijn vader.’
Michael geeft het niet op en schrijft zich wat later in voor de Elfstedenwandeltocht. Als allerlaatste stapt hij in Friesland over de streep. Voor de televisiecamera’s doet hij de Dans Der Gelukkigen, want hey, deze keer heeft hij het wel gehaald.
Maar zijn hart bleef haperen, zegt Frieda. ‘Later heeft hij er ook een ernstige longziekte bij gekregen. De dokters konden hem hier niet meer opereren: of zijn hart zou het begeven of zijn longen. Hij werkte toen in Rotterdam. Met het geld dat hij daar verdiende, is hij naar Amerika vertrokken. Daar konden ze hem wel opereren. Toen pas, in dat ziekenhuis in New York, heeft hij zijn vader losgelaten. “Zelfs nu ik hier lig, kijkt hij niet naar me om”, zei hij aan de telefoon.’
Aan de andere kant van de lijn hoort Frieda plots weer die bange jongen die ooit op de bovenste tak van een eik zat en riep: ‘Mama, ik ben zo bang.’ ‘Net voor hij geopereerd werd, zei hij: “Als ik doodga, mama, wil ik dat je me laat cremeren. Daarna moeten jullie een groot feest houden, alle straffe verhalen vertellen die over me de ronde doen en dan ga ik vanaf een wolkje meelachen.”‘
Maar hij gaat niet dood. Vier maanden later landt hij weer in Nederland en zorgt hij voor nog meer straffe verhalen. Op Facebook noemt hij zichzelf ‘een zakenman’. Zijn naam komt voor in het Nederlandse bedrijfsregister, maar hij verliest vooral veel geld. ‘Hij was veel te naïef,’ zegt zijn moeder, ‘hij liet zich gebruiken door mensen.’
Zelf schrijft hij op Facebook: ‘Sorry dat ik geboren ben als zakenman. Sorry dat ik bijna overal iets in zie, dat komt omdat ik heel erg creatief ben. Sorry dat ik altijd wil winnen en verlies niet accepteer. Maar ja, dat ben ik. Ik weet dat ik een goed mens ben. Maar ook ik maak fouten.’
Als ik doodga, zei hij, wil ik dat jullie alle straffe verhalen vertellen die over me de ronde doen.
Niet alleen zijn zakenleven is turbulent. Vriendinnen komen en gaan – de charmeur heeft zijn streken niet verleerd. Nooit viel hij op het juiste meisje, zegt zijn moeder. Een paar jaar geleden komt de meteoor uit Hilversum even tot stilstand, bij een vrouw uit Duitsland. Ze trouwen. Maar ook die liefdesstory duurt niet lang. Het eindigt met veel verwijten en rekeningen die afgesloten worden.
Michael vertrekt met zijn roze koffer richting Antwerpen. In zijn valies zitten zijn kleren en zijn laptop, maar geen papieren of geld om ergens te slapen. ‘Soms belde hij: “Mama, ik heb een groot probleem. Ik heb stoofvlees gekocht en rode wijn. Passen die twee wel bij elkaar?” Dat hij in Antwerpen op straat leefde, vertelde hij niet.’
Michael is intussen veertig. Hij kan wel zonder zijn moeder leven, denkt hij. En trekt naar het inloopcentrum in de Provinciestraat. Tussen de daklozen en verslaafden valt hij op: een gewone jongen met een laptop. ‘Den Hollander’ noemen ze hem. ‘Toch dwong hij respect af’, zeggen de hulpverleners daar. ‘Niemand viel hem lastig en van zijn laptop bleven ze af. We hadden niet de indruk dat hij veel zorg nodig had. Hij rookte weleens een joint, maar was helemaal niet verslaafd. Een rijke fantasie had hij wel. Dan vroeg hij of wij een contract van vijfenzestig pagina’s konden afdrukken om een hotelketen over te nemen. Dat contract zag er ook echt uit.’
Ze hebben het verhaal van dat contract nooit gefactcheckt, want ‘we nemen iedereen ernstig’. En dus doet de printer van het inloopcentrum overwerk. Het ziet er wel behoorlijk surrealistisch uit: alles kan natuurlijk, maar veel is onwaarschijnlijk.
Michael zwerft verder door Antwerpen en raakt aan de praat met stadspredikant Petra Schipper, die de straten afdweilt om naar eenzamen te luisteren. Ze herinnert zich hun eerste ontmoetingen nog goed. ‘”Ik heet Michael”, zei hij. “Ik ben genoemd naar de aartsengel. Mijn naam betekent ‘wie is als God?'” Ook op zijn achternaam Arends was hij heel trots. “Lees je wel de Bijbel?” vroeg hij. Ik lachte en knikte van ‘ja’ – hij wist niet dat ik dominee was. “Wel,” zei hij, “in het boek Deuteronomium staat: God draagt het volk op arendsvleugels. Zo is het ook. Die van hierboven heeft een oogske op mij.”‘
Michael vertelt Petra over alle ziektes die hij gehad heeft en hoe hij er elke keer doorgesukkeld was, alsof ook hij arendsvleugels had. ‘Eerst had ik moeite om alles wat hij zei te geloven’, zegt Petra. ‘Hoeveel ziektes kan een mens krijgen in zijn leven? En geloofde hij echt in God en in zichzelf? Veel daklozen verzinnen sommige zaken van hun levensverhaal. Dat geeft hen een stuk identiteit, die ze op straat niet meer hebben. Later ontdekte ik tot mijn verwondering dat veel van zijn ontboezemingen klopten. Hij was heel trots dat hij niet verslaafd was aan drugs en alcohol, zoals veel daklozen. “Het is niet moeilijk om in de verleiding te komen”, zei hij. “Maar ik bijt nooit in de appel, zoals Adam. Ik ben een kind van God.”‘
Michael werkt ook mee in de voedselbedeling, aan de Heilig Hartkerk in de Lange Beeldekensstraat. Marc Husky vraagt hem daar of hij het overschot van de broodjes kan gaan halen in Panos. ‘Een halfuur later waren hij en nog iemand anders terug. “Is dat alles?” vroeg ik. “Ja”, zeiden ze. Twee minuten later nam Michael me apart. “Ik moet je iets tonen, want ik voel mij daar niet goed bij.” Die andere kerel wilde een groot deel van de broodjes achterhouden, om te verkopen.’
‘Zo leerden we Michael kennen’, zegt Niek Everts, coördinator van de daklozenorganisatie ’t Vlot. ‘Hij was misschien een fantast, maar ook een eerlijke, charmante kerel met een groot hart. Toen een van de mensen hier stierf aan kanker, was hij op de begrafenis. Op het einde ondersteunde Michael de weduwnaar: aan zijn ene arm zijn grote roze koffer, aan zijn andere arm de arm van die man. Dat beeld vergeet ik nooit.’
En dan is Michael plots weg. Ook in het inloopcentrum zien ze hem niet meer, maar zorgen maken ze zich niet. ‘Mensen komen en gaan, zo gaat dat nu eenmaal. We hoorden dat hij werk gevonden had bij een perenboer in Limburg.’
Hij was misschien een fantast, maar ook een eerlijke, charmante kerel met een groot hart.
Maanden later, op het einde van de zomer, zet Petra Schipper haar vuilniszakken buiten. Achter haar hoort ze een bekende stem: ‘Hey Petra.’
Ze draait zich om. ‘Ken je me nog?’ vraagt hij. ‘Michael. Wie is als God?’
‘Hoe gaat het met je, Michael?’ vraagt Petra.
‘Slecht’, antwoordt hij. ‘Ik heb net een slechte diagnose gekregen van de dokter: MS. Binnenkort zit ik wellicht in een rolstoel.’
‘Goh, dat is wel fuck’, antwoordt zij.
‘Was het maar fuck, dan had ik er nog wat plezier aan.’ Hij lacht. Zij ook.
Een week later komt ze hem opnieuw tegen, weer in de Lange Scholiersstraat. De hemel is opgeklaard. Hij heeft opnieuw contact met zijn ex-vriendin, vertelt hij, en daardoor uitzicht op werk, een woonst en een redelijk leven.
Ook in het inloopcentrum komt hij weer over de vloer, al vinden ze dat hij er zwakker uitziet. Een hulpverlener geeft hem een uitdaging. ‘Michael, jij hebt toch zo veel commerciële contacten. Hier is een pen. Ruil ze in voor iets wat meer waard is.’
Michael mokt eerst en loopt dan weg. Dagen later is hij terug. ‘Ik heb de pen omgeruild voor een missaal uit 1933’, zegt hij tegen de hulpverlener. ‘Dat is wel knap, Michael’, zegt die ontroerd. Ze maken een foto.
Twee dagen later vertelt de hulpverlener de anekdote tegen een collega. ‘En wie was dat?’ vraagt hij. ‘Michael.’ ‘Michael!? Die is vannacht gestorven in de fietsenstalling.’ ‘Wat?’
De hulpverlener kijkt, half in shock, naar de foto die hij van Michael nam. Dan pas merkt hij dat die het boekje openhield op een pagina waarop stond: HERINNERINGEN AAN ONS FAMILIELEVEN.
Ook in de rest van het inloopcentrum weten ze niet wat ze horen. Het is een ruwe wereld daar, maar niemand had verwacht dat ‘den Hollander’ zo jong zou sterven. En al zeker niet op die plek.
Níét in de fietsenstalling onder Antwerpen Centraal. Dat is een kosmos apart, onder de grond. Geen mens houdt het er lang uit – de zon schijnt er nooit en je wordt horendol van de muzak die nooit stopt.
‘Daar is hij gestorven’, zegt Tom Hendrickx. Hij wijst naar een plek tussen de fietsenrekken. ‘Ik lag naast hem toen hij doodgegaan is.’
Drie maanden eerder hadden Tom en Michael elkaar leren kennen in het station, aan de Capri Coffee. ‘Heb je geen sigaret voor mij?’ vroeg Michael.
‘Nee’, antwoordde Tom. ‘Maar je mag de mijne hebben.’
‘Dat vond Michael best sympathiek. Hij is toen naast me komen zitten.’ Tom en Michael delen wel wat. Allebei dromen ze van een ander leven. Ze beginnen met elkaar op te trekken en worden straatvrienden in een stormnacht, zoals in het liedje van Springsteen. Tom moet lachen om zijn grappen. En Michael bietst soms een paar sigaretten voor hen allebei.
Alleen de verhalen over zijn verleden, die nam Tom altijd met een korrel zout. ‘”Ik heb vroeger heel veel geld verdiend in mijn bedrijven”, zei hij. Een andere keer blufte hij dat hij de Mount Everest beklommen had. “Je had beter wat meer aandacht besteed aan je zaken”, zei ik dan. “Dan had je hier niet gezeten.” Michael deed alsof hij het niet hoorde en tikte verder op zijn laptop. “Dat bedrijf zou ik graag overnemen”, zei hij dan.’
Soms werpt Tom een blik op zijn scherm. Hij ziet dat hij een spelletje aan het spelen is. Zo is den Hollander wel. Toch blijft Michael groots dromen. Zo is hij ook.
Donderdagavond 4 november lijkt er een zoals alle andere te worden. De straatvrienden eten een broodje met mozzarella aan de Capri Coffee. Daarna neemt Michael zijn medicatie: tramadol, een morfineachtige pijnstiller. Hij rookt ook een joint, om de pijn wat te stillen.
Ze trekken naar de fietsenstalling onder het Centraal Station, zoals elke avond. ‘In het nachtopvangcentrum De Biekorf gaan slapen was geen optie’, zegt Tom. ‘Daar liggen verslaafden. En de nachtopvang ging pas open op 15 november. In de fietsenstalling waren we onzichtbaar en zo wilden we het ook. Wij wilden niet zijn zoals die daklozen die je al van honderd meter ver ruikt, wij schaamden ons voor onze dakloosheid.’
Maar die avond zijn ze er niet alleen. ‘Wesley lag er al te slapen’, zegt Tom. ‘We kenden hem niet. “Die heeft duidelijk te veel gedronken”, zei ik nog tegen Michael.’
Ze kruipen in hun slaapzak, samen met een Pool. Om drie uur ’s nachts wekt die hem. ‘”Tom, er is iets met Michael.” Ik zag dat hij overgegeven had en hij reageerde niet meer. Ik wilde meteen de hulpdiensten bellen. Toen pas zag ik dat Wesley daar ook dood lag.’
Het was waanzin, zegt Tom. In de chaos van het moment flitst er van alles door zijn hoofd. Alsof hij in een horrorfilm terechtgekomen was, de aanval van de zombies. Later, toen de politie zijn verklaring opnam, keert de rede terug. ‘Ik dacht eerst dat we iets verkeerds gegeten hadden. Maar dat kon niet, want ik voelde niets. En dan was er nog iets vreemds. Michael had altijd zijn laptop bij zich en die was ineens weg.’
Uren later belt de politie aan bij Frieda en Eric in Nederland, met slecht nieuws.
‘Nam uw zoon drugs?’ vragen ze.
‘Nee’, antwoordt Frieda. ‘Jaja’, repliceren ze.
In het avondnieuws van ATV zegt Bart De Wever dat sommige mensen in zijn stad op een bijna dierlijke manier leven. ‘Ze zijn bijna allemaal, om niet te zeggen allemaal, toxicomaan.’
‘Zijn uitspraken waren een mokerslag’, zegt Frieda. ‘Mijn kind was net dood. Heeft die man dan geen tact? Hij had zijn oordeel al klaar, terwijl niemand wist wat er die nacht gebeurd was. De Wever heeft Michael nooit gekend, hij wist niet over wie hij sprak. Was Michael foutloos? Helemaal niet. Maar wie is dat wel? Met zijn uitspraken heeft De Wever mijn kind een tweede keer gedood. In de Bijbel staat: ” Oordeeltniet, opdat gij niet geoordeeldwordt; want met het oordeel, waarmedegijoordeelt, zultgij geoordeeldworden.” In de gemeenteraad voegde De Wever eraan toe dat hij van niemand lessen hoefde te krijgen in empathie: dat maakte het nog erger. Hoor wie het zegt, dacht ik toen vooral. Hij kan veel lessen in empathie gebruiken. Michael zei me soms: “De Wever is misschien wel burgemeester, maar geen burgervader. Hij weet niet wat er zich in zijn stad afspeelt. Hij zou beter elke week een voormiddag gaan meewerken met de voedselbedeling. Dan leert hij die mensen echt kennen.”‘
De nacht erop gaat Tom opnieuw slapen in de fietsenstalling. Hij wil de beelden van de avond ervoor uit zijn hoofd wissen. ‘Iemand had een paar dagen eerder mijn slaapzak gestolen. Ik ging op een stuk karton liggen. Na een uur werd ik wakker van de kou. Ik ging rechtop zitten en wist toen helemaal zeker wat er gebeurd was. Weet je, als twee daklozen sterven in dezelfde nacht op dezelfde plek, dan is in 99,9 procent van de gevallen ook de doodsoorzaak dezelfde. Alleen in dit ene geval was dat niet zo. Dit was gewoon stom toeval. Michael en Wesley kenden elkaar niet en de ene z’n dood had niets met die van de andere te maken.’
‘Wat is er dan wel gebeurd?’
‘Ik herinnerde me plots dat Michael twee weken eerder al eens flauwgevallen was. Hij had een zwak hart. Door die tramadol heeft hij moeten braken. Hij is uit zijn slaapzak gekropen en toen heeft zijn hart het begeven.’ Bij het parket bevestigen ze dat er ‘geen crimineel opzet was’.
Een paar dagen later kondigt de Antwerpse schepen van Sociale Zaken Tom Meeuws op ATV aan dat de stad, naast de klassieke winteropvang, ook in extra bedden zal voorzien voor mensen die ziek zijn. ‘Niemand hoeft te sterven op straat’, zegt hij.
Op 15 november wordt Michael in alle stilte gecremeerd in het crematorium aan de Jules Moretuslei in Antwerpen. Rond zijn urne staan vijf mensen. Zijn broer en Eric zeggen een paar woorden. Frieda bidt het Onzevader en ook zij spreekt haar jongen toe. Ze heeft het over die ene keer in The Walk of the World in Nijmegen en hoe graag hij toen doorgelopen was voor zijn vader.
De andere straffe verhalen gaan ze nog vertellen, zoals ze hem beloofd hadden. In de kroeg, na de asverstrooiing. Ergens in de lente, als het weer warm is op de planeet en de vogels opnieuw fluiten. Daarna zullen ze Always Look on the Bright Side of Life van Monty Python draaien, ook zoals hij gevraagd had. Zijn humor.
Ze weten trouwens al waar ze zijn as gaan verspreiden: op de begraafplaats vlak bij de Astronomische Buurt in Hilversum. En ook dicht bij die klimboom, waarin Michael voor de eerste keer recht naar de hemel klauterde. Zoals een aartsengel die dacht dat hij arendsvleugels had. No retreat, baby, no surrender.
PS: De tas met zijn laptop is nog steeds niet teruggevonden. Ze zwerft ergens rond in de wereld. Volgens zijn moeder zitten niet alleen zijn medicamenten erin, maar staat ook zijn administratie op de computer. En wellicht ook zijn versie van dit verhaal.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier