Stijn Tormans over het einde van de Antwerpse Stadsschouwburg: ode aan een vervloekte bunker
In Antwerpen wil Bart De Wever de Stadsschouwburg afbreken, want ‘die is lelijk’. Bijna iedereen is het daarmee eens, behalve onze reporter, die een pleidooi houdt voor het behoud. Een stuk over de kont van Tijl Uilenspiegel, de borsten van Nele, en de Russen.
Een miljoen klanten, dat moet je verdienen, elke dag’: dat was vroeger de reclameslogan van GB. De Antwerpse Stadsschouwburg heeft er een kwart miljoen per jaar, ook niet mis. Van Aarlen tot de spelonken van de Westhoek, van overal komen ze kijken naar de shows die daar opgevoerd worden.
Tijdens de virusjaren kwam er minder volk, maar één man tekende present. Op 7 maart 2020, een tiental dagen voor het land op slot ging, stapte Bart De Wever in een kanariegele broek met olifantenpijpen het gebouw binnen: samen met zijn kroost ging hij kijken naar de musical Mamma Mia van ABBA. Voor de gelegenheid had hij zich vermomd in John Travolta. Op de catwalk poseerde hij minutenlang voor het fotografengild. Daarna zong hij mee met de ABBA-klonen op het podium: ‘Money, money, money, always sunny, in the rich man’s world.’
Na de show vroeg hij zich af of we niet te veel tamtam maakten over dat virus. ‘We moeten ons hoeden voor draconische maatregelen die paniek zaaien.’
Twee jaar later wil De Wever de Stadsschouwburg afbreken. Er zit betonrot in de muren, liet hij weten. Renoveren zou dertig miljoen euro kosten, maar de belangrijkste reden om te slopen is: ‘Ik vind dat gebouw lelijk.’
Den Bunker werd vervloekt voor het bloot, maar de haat ging eigenlijk over iets anders.
De Wever liet de voorbije maanden wel meer Vlaams erfgoed in zijn stad vermorzelen: twee officierswoningen op de Kielsevest, maar ook een prachtig sluis- en brugwachtershuis in art nouveau uit 1910 bij de Royerssluis. ‘Breek maar af’, stond er in een brief die hij vorig jaar ondertekende. ‘Ergens anders opbouwen hoeft niet.’ Het huisje is nu geschrapt op de website van onroerend erfgoed: ‘De erfgoedwaarden waarom we dit object opnamen in de inventaris, zijn niet meer aanwezig door sloop.’
Elke keer was er tevergeefs protest, maar niet tegen de sloopplannen voor de Stadsschouwburg. Daarvoor kreeg De Wever wél massaal applaus op de sociale en de andere media.
Toegegeven, het is gemakkelijker om van een romantisch sluiswachtershuis te houden dan van die betonnen bunker. Ook tussen ons was het vroeger geen grote liefde. Zo veel brutalisme in het centrum van een historische stad, daar begreep ik niets van. Toch heb ik er fantastische avonden beleefd. Ik hoorde Neil Young After the Goldrush zingen en dat was toverachtig mooi. John Cleese leek in de Stadsschouwburg, ondanks zijn buik, weer even de jonge held uit Monty Python. En ik hing er aan de lippen van de bijna honderdjarige Joods-Poolse socioloog Zygmunt Bauman.
Al ging ik ook vreemd. Toen Nick Cave vorig jaar passeerde, had ik allang een kaart voor Carré in Amsterdam gekocht. De zaal van Oscar Carré is een stuk magischer, zoals de meeste vooroorlogse zalen. Ze zijn allemaal gebouwd door bekende architecten, die voor de eeuwigheid leken te ontwerpen: Victor Horta maakte Bozar, Louis Minard de Minardschouwburg, Ferdinand Dierkens de Vooruit. Die zalen worden nog altijd geprezen, er worden boeken over geschreven.
Niet over de Stadsschouwburg. In geen enkele krant stond welke architect hem ontworpen heeft, alsof het gebouw geen verleden heeft. Toch moet er ooit iemand vanachter zijn tekentafel gedacht hebben dat hij/zij/x de wereld ging veranderen. Ik wilde weten wie dat was en waarom dat gebouw later zo gehaat werd.
In het archief vond ik een documentaire die de BRT uitzond bij de opening in 1980. Op de beelden staarden vier mensen naar de gevel. ‘Heren architecten’, zei een journalist. ‘Als de Heilige Drievuldigheid staat gij hier nu. Hoelang hebben jullie aan dit gebouw gewerkt?’
De drie keken wat gekwetst in de camera. Een van hen zei: ‘Twintig jaar.’ Een paar maanden later was die man dood. De andere twee architecten kunnen zich ook allang niet meer verdedigen. Alleen de journalist, Ludo Bekkers, is vandaag nog kwiek. Hij is achtennegentig en herinnert het zich allemaal nog goed.
Het was honderdvijftig jaar eerder begonnen. Ergens in 1830, in de wonderjaren van België. In Brussel brak de Belgische revolutie uit na een opvoering in De Munt. Maar ook in Antwerpen veranderde er wat: daar wilden ze een schouwburg bouwen. Af en toe kwam architect Pierre Bourla kijken hoe de werken opschoten. Na vijf jaar noeste arbeid ging de Bourlaschouwburg open. Op de gevel prijkte de buste van Molière en binnenin werd alleen zijn taal gesproken. Het was het huis van de Franstalige burgerij.
Een eeuw later, in 1934, palmde de KNS de Bourla in. Het was de zoete wraak van de Vlamingen, al hadden we toen amper voltijdse acteurs. De meesten acteerden na hun werkuren en hadden niet eens officiële namen. Ze werden De Magere genoemd, De Flauwe of Den Bef. Maar ze lokten wel volk naar de Bourla – zelfs de engelenbak bovenaan zat altijd vol. Zoals op die zaterdagavond in de herfst van 1958, voor het Shakespearestuk De koopman van Venetië.
Net voor de voorstelling begon, roken de toeschouwers een brandgeur. Wat later zagen ze ook rookpluimen. Eerst dachten ze nog dat de koopman wel bijzonder veel special effects had meegebracht uit Venetië, maar uiteindelijk bleek de kelder van de Bourla in de fik te staan.
Een halfjaar bleef de zaal dicht. De Vlaamse politici vonden dat die Bourla uit la Belgique de papa niet meer van deze tijd was. Ook ’t Pallieterke schreef: ‘Antwerpen heeft dringend een nieuw modern theater nodig, dat aan de twintigste eeuw is aangepast in plaats van aan de zeventiende eeuw. Het is trouwens maar logisch dat een stad, die elk jaar 700.000 tisten kan besteden aan haar schepenen, ten einde de schepelijke madams toe te laten zich droog ten coiffeure te begeven, dat zo’n stad haar burgers ’n theater bezorgt, waar ze niet op elk ogenblik letterlijk hun Q kunnen verbranden. Wat moesten de Duitse steden dan niet doen na de oorlog?’
Het stadsbestuur gaf hen gelijk en duidde drie architecten aan: Rie Haan, Marc Appel en Renaat Verbruggen. ‘Ze hadden toen ook voor een gezaghebbende architect als Renaat Braem of Léon Stynen kunnen kiezen’, vertelt cultuurjournalist Ludo Bekkers. ‘Maar bon, die drie mensen, dat was duidelijk een politiek compromis. Zo ging dat in die tijd. Rie Haan was een katholiek die vooral kerken en religieuze kunst gemaakt had. Marc Appel had wel renommee als architect, maar was ook een liberale vrijzinnige. En Renaat Verbruggen, dat was een verhaal apart.’
In de jaren vijftig was hij een BV. Een baritonzanger die Vlaamse liederen zong zoals Het lied van Nele: ‘Ik sta voor mijn land, ‘t land van mijn hart, mijn Vlaand’ren!’ Hij had zijn vak geleerd in die oude Bourla, maar was groot geworden door de radio. In de gebouwen van de openbare omroep op het Flageyplein hadden Ludo Bekkers en Renaat Verbruggen elkaar leren kennen. Later waren ze samen het land doorgetrokken. ‘Hij zong dan teksten van Lodewijk de Vocht en ik presenteerde. Achteraf bracht Renaat me terug naar huis in zijn Citroën. De Vocht ging ook elke keer mee. In de auto had hij altijd commentaar. “Die zin heb je vanavond te hoog gezongen, Renaat. En die…” Man, dacht ik op de achterbank, wees blij dat er iemand jouw liederen wil zingen en je een lift geeft.
‘Renaat zei niet veel op die kritiek, maar reed onverstoord voort. Een antipathieke tiep was hij zeker niet. Daarnaast was hij ook architect, want voor die concerten kreeg hij niet veel. Een zak appelsienen of zo. Maar hoe goed hij als zanger was, zo ongeïnspireerd was hij als architect. Dat was zijn talent niet. Ik denk dat ze hem gekozen hadden omdat ze redeneerden: die man zingt Vlaamse liederen, die zal wel weten hoe een theaterzaal eruit moet zien. Renaat kende ook die andere twee architecten van haar noch pluim. Ze werden gewoon samen gezet. Denk je in hoe dat eraan toe gegaan moet zijn. “Ontwerp ik de voorgevel? En doe jij de achterkant?”’ (lacht)
In 1959 waren de drie architecten klaar met hun plan. Zes jaar later moest de Stadsschouwburg opengaan, maar in 1965 lag de eerste steen er nog niet. Die werd pas drie jaar later feestelijk onthuld op 5 juni 1968. Al was dat alleen symbolisch: er was geen steen, dus werd er maar een rood-witte schutting omhooggeheven voor de verzamelde pers.
‘De nieuwe Stadsschouwburg wordt groots’, echode Het Laatste Nieuws de politici na. Uiterlijk in 1972 zou alles af zijn, maar ook die deadline haalden ze niet. Lang verhaal kort: aannemers gingen failliet en plannen werden bijgesteld. De Sinjoren knorden over de ruwbouw, over ‘den Bunker’ die maar niet af raakte. De kosten waren eind jaren zeventig al verdertienvoudigd tot meer dan een miljard driehonderdduizend Belgische frank, en weer kwam er een nieuwe deadline: 1981, een jaar nadat België zijn honderdvijftigste verjaardag zou vieren.
‘We kunnen de Stadsschouwburg ook sneller afwerken’, riep een slimmerik. ‘Dan hebben we in Antwerpen ook een evenement voor 150 jaar België.’ Uit vaderlandsliefde werd er dan maar wat spoed achter gezet. De koning werd geboekt om het lintje te komen doorknippen op de openingsavond. ’t Pallieterke doopte den Bunker intussen om tot ‘de Tempel van den Belgiek, het grote geld en de vrijzinnigheid’.
Het werd tijd dat den Bunker openging, want de oude Bourla kraakte. Elke week maten ze daar op hoeveel de barsten in de muur nu weer vergroot waren. Toenmalig cultuurschepen Leona Detiège betreurde in die dagen zelfs dat de Bourla nog altijd niet afgebroken was. ‘Dat het gebouw beschermd is, kan ik niet helpen. We zijn verplicht om het te laten staan.’
Andere politici maakten zich vooral druk over wat er in de Bourla gespeeld werd. Renaat Verbruggen zong daar allang niet meer Het Lied van Nele. In 1979 speelden ze stukken met titels als Het testament van Lenin of Rooms begonnen, half gewonnen. In de gemeenteraad werden wenkbrauwen gefronst.
Maar in de Stadsschouwburg zou alles anders worden. Op de openingsavond moest de Vlaamse Leeuw gespeeld worden en de eerste voorstelling zou ‘een identiteitsverklaring’ worden. Een stuk dat onze volksaard helemaal verzinnebeeldde: over de avonturen van Tijl Uilenspiegel.
Iedereen content. Tot bekend werd dat regisseur Walter Tillemans een bewerking gekozen had van Grigory Gorin: een Rus uit Moskou die ons Vlaamse epos kwam vertellen. Hij had zich voor zijn bewerking dan nog gebaseerd op het boek van de Franstalige en goddeloze Belg Charles de Coster. De toenmalige burgemeester Mathilde Schroyens, nochtans een socialiste, was zo kwaad dat ze op 4 oktober 1980 weigerde naar het grote openingsfeest te komen. Ze kocht die zaterdagavond een kaart voor de Vlaamse opera.
De rest van le tout Anvers stapte wel naar binnen. In de foyer zagen ze een bordje hangen: ‘Verboden te roken’. ‘Wie een feest geeft, legt zijn gasten geen rookverbod op. Hij plaatst asbakken links en rechts, en rolt de tapijten op’, noteerde een journaliste van De Nieuwe Gazet boos in haar notitieblokje. Ook de anderen dachten er zo over: uit protest gooiden ze hun sigarettenpeuken op de nieuwe vloertapijten.
Na de Brabançonne en de op applaus onthaalde Vlaamse Leeuw tikte de schepen op de microfoon. ‘Eindelijk beschikt Vlaanderen over een cultuurtempel waar we trots op kunnen zijn’, zei hij. ‘De Rolls Royce van de zalen.’ Een die paste in het land van Tijl Uilenspiegel.
En dan begon de voorstelling. Na drie uur riep Tijl: ‘Vlaanderen, het ga u goed!’ Maar Vlaanderen juichte niet. Minister van Cultuur Rika De Backer weigerde zelfs te applaudisseren. ‘Schande’, riep ze.
De tjeef in haar was niet de enige die gechoqueerd was door het naakt in de voorstelling. De Vlaamse Militanten Orde – de voorloper van Dries Van Langenhoves Schild & Vrienden – manifesteerde de volgende dag in uniform tegen de ondergang van het Avondland.
De Christelijke Beweging voor Vrouwen uit de Middengroepen schrapte haar geplande bezoek aan de Stadsschouwburg en riep Vlaanderen op om hetzelfde te doen. Ze klonk toen al behoorlijk woke: ‘Wij willen een Stadsschouwburg waar alle Vlamingen zich thuis voelen, die door elke bevolkingsgroep bezocht kan worden.’
Maar vooral de CVP bleef nog weken fulmineren tegen dat oord van verderf. Tot De Morgen onderzocht hoeveel naakt er nu te zien was. Dat viel wel mee: de blote kont van Tijl en de met wit krijt beschilderde borsten van Nele. Daarnaast droeg iemand een vleeskleurige T-shirt waarop haar boezem was getekend. ‘In de gemiddelde Vlaamse film is meer bloot te zien. Wat had de CVP eigenlijk verwacht? Een ode aan de katholieke waarden?’
Ja dus. De commentaarschrijver van De Standaard, toen nog met AVV/VVK op de voorpagina, schreef: ‘Wanneer de heer Gorin, de Russische schrijver, Tijl laat verklaren dat er daarboven helemaal niets is en dat hij alleen verder leeft, is dat zijn goed recht. Maar wanneer de KNS dat tot haar identiteit verklaart, nodigt ze iedereen die deze materialistische levensbeschouwing niet deelt uit voortaan thuis te blijven.’
In de gemeenteraad werd de voorstelling een paar weken later bijna unaniem veroordeeld. Alleen cultuurschepen Leona Detiège en een paar enkelingen hadden het over ‘het belang van de artistieke vrijheid’.
Uiteindelijk bedaarden de gemoederen dan toch. Dertien jaar lang bleef de KNS spelen in de nieuwe schouwburg. Tot de toenmalige directeur Walter Tillemans begin jaren negentig zei dat het een historische vergissing was geweest om de Bourla te verlaten. ‘Het toneel hoort daar thuis. De Stadsschouwburg is geschikt voor musicals en grote shows. Ik geloof dat de vroede vaderen van de stad Antwerpen mij daarin zullen volgen.’
Hij kreeg gelijk. De oude schouwburg was intussen gerestaureerd, met dank aan burgemeester Bob Cools. De KNS verhuisde weer naar de oude Bourla en vervelde een paar jaar later in Toneelhuis.
Het huis dat de voorbije weken in de puree zat: zijn subsidiedossier werd aanvankelijk te licht bevonden en aan de gevel hing wekenlang een spandoek: ‘Het is hier weer een drama.’ Ze krijgen nu toch 2,6 miljoen euro subsidies, maar dat is 1 miljoen minder dan ze gevraagd hadden. Jammer, want binnenin lééft de oude Bourla. Vorige week zag ik er Lonely Hearts Club Band (*****), de geweldige afscheidsvoorstelling van Guy Cassiers. Een volle Bourla kolkte en danste onder een wit laken op de tonen van The Beatles: With a little help from my friends.
Het stadsbestuur zat niet onder het laken. Dat besliste mee dat de Bourla vanaf 2023 twee jaar dichtgaat voor renovatie. Er komt ook een nieuwe Vlaamse schouwburg: niet in de historische stad, maar daarbuiten.
Een lezer van Gazet van Antwerpen, Els Simons, merkte in de brievenrubriek op dat dat veel toevalligheden bij elkaar zijn: ‘Zou het kunnen dat er ergens een projectontwikkelaar overuren aan het draaien is om een of ander plan uit te dokteren op verzoek van het stadsbestuur? Zodat de burgemeester als een soort van deus ex machina de grote redder van een belangrijk stuk Antwerpse cultuur kan zijn? En in ruil dan graag zijn zeg wil hebben over de programmatie?’
Veel is onwaarschijnlijk, maar alles kan. Zeker in een stad waar projectontwikkelaars tegen betaling zelf ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen opstellen, zoals in de Pelikaanstraat aan het Centraal Station.
Met één ding had het stadsbestuur wellicht geen rekening gehouden: dat er werkelijk mensen rondlopen op deze planeet die den Bunker zouden verdedigen. De Vlaamse Bouwmeester Erik Wieërs meent dat betonrot maar een dubieus argument is. ‘Zo erg is de schade helemaal niet en er zijn oplossingen’, schreven hij en nog een paar architecten in De Standaard. ‘Met spaarzame middelen kunnen we dat gebouw een nieuw leven geven.’ Beter dat dan het af te breken, zeggen ze, want ‘zo komt er een ongelofelijke hoeveelheid CO2 vrij’.
Ook Ludo Bekkers vindt het dom om de Stadsschouwburg te vernietigen. ‘In de cafés zullen ze wel roepen “bravo De Wever”, maar dat is plat populisme. Als elke burgemeester vanaf nu de dingen gaat afbreken die hij lelijk vindt… Misschien kunnen we dan ook het Olympisch Stadion in Berlijn slopen, want dat is mee gebouwd door nazi-architect Albert Speer. Natuurlijk is de Stadsschouwburg geen toparchitectuur, verre van. Maar het is intussen wel een merkteken geworden. Een statement ook: een cultuurtempel moet in het hart van de stad liggen, niet daarbuiten.’
Vorige week een glas gedronken op het Theaterplein, voor de schouwburg. Het was hoogzomer in juni. De zon scheen mooi door de luifel. Ook de rolschaatsers en de skaters waren in vorm.
Plots vond ik den Bunker mooi. Ik zag het licht van de Heilige Drievuldigheid. Snapte hun brutalisme, dat zo goed het naoorlogse Vlaanderen van de twintigste eeuw verbeeldt. Bij wijze van eresaluut aan de makers zong ik zachtjes Het Lied van Nele. En vroeg me af hoe dit plein er straks zal uitzien after the goldrush. Zonder Stadsschouwburg, maar met appartementsblokken vol rijke loftbewoners. Ze zullen vast klagen over de skaters en de rolschaatsers.
De Wever had gelijk toen hij twee jaar geleden in zijn kanariegele broek zong: ‘Money, money, money, always sunny, in the rich man’s world’.