Het merkwaardige levensverhaal van witte John, de man die sinds 1980 alleen maar witte kleren draagt

Witte John, een naam in het Antwerpse theater. Ooit bekeerde hij zich tot de herenliefde, want ‘mannen worden tenminste niet zwanger. Alleen jammer dat ze altijd zo zuur oud worden.’ © Saskia Vanderstichele
Stijn Tormans

Over enkele weken vertrekt hij, samen met het vermaarde theatergezelschap FC Bergman, naar Litouwen. Om mee te spelen in de voorstelling 300 el x 50 el x 30 el. Zoals hij al overal in de wereld gedaan heeft, van Athene tot in New York. Elke keer dezelfde rol in hun versie van de ark van Noach: een man die aan het sterven is. Geen moeilijke rol, zegt hij. ‘Ik moet gewoon een halfuur op het podium liggen.’

Toch vindt hij die bijna-doodervaring betoverend. ‘Ik oefen zo wat voor later.’ Op de bühne wil hij niet sterven. Wel op het balkon van zijn serviceflat, zeshoog in de Antwerpse lucht, zijn hoofd gewikkeld in een koord. Met zicht op de stad, en op al zijn levens en liefdes. Zodat de overlevenden zullen zeggen: ‘Zie hem daar hangen, de witte John.’

***

Vroeger kruiste ik John Bogaerts weleens in mijn straat, toen hij nog achter de hoek woonde in de Terninckstraat. Je kon moeilijk naast hem kijken: al sinds 1980 draagt hij alleen maar witte kleren. John is een sinjoor van een uitstervend ras: gul met decibels, maar ook begiftigd met die heerlijke zwarte humor die je in deze preutse tijden zelden nog hoort. ‘John heeft altijd groots gedroomd’, had schrijfster en ex-theaterrecensente Ingrid Vander Veken me verteld. ‘Hij was vroeger een naam in het theater: hij maakte decors en kostuums in de KNS in Antwerpen. John kende iedereen en iedereen kende John. Hij verstoorde graag de rust met zijn wilde ideeën, al had hij ook gewoon veel talent.’

Op het atheneum van Deurne zat John naast Panamarenko in de klas – die droomde van de hemel, en John vloog mee. Toch viel hij voor de rest niet op: gewoon een jongen uit een middenklassegezin met flaporen. ‘Mijn broer ging met alle meisjes lopen’, mokt hij. Maar de nieuwe filmvedette van die dagen bood troost. ‘Mijn moeder vond James Dean een verschrikkelijke mens, omdat hij in de cinema het lief van zijn broer had afgepakt.’ ‘Dat weet ik toch niet zo’, dacht ik.

East of Eden was kinderen niet toegelaten, maar dat hield John niet tegen: hij sloop stiekem ciné Vendôme in het statiekwartier binnen. Toen Rebel Without a Cause uitkwam, was hij eindelijk zestien. ‘Die film heb ik wel dertig keer gezien, in elke bioscoop in Antwerpen. Net als James Dean worstelde ik ook met mijn vader. Op den duur kende ik elk woord van die film vanbuiten.’ Zoals die ene zin die Dean uitsprak tegen zijn meisje: ‘Ik werd vanochtend wakker, weet je… en de zon scheen, en het was leuk. En ik zei tegen mezelf: “Jongen, dit wordt een geweldige dag, dus je kunt het maar beter waarmaken, want morgen ben je niets.” Zie je? En dat was ik bijna.’

Het was Johns eerste levensles. Hij werd voorzitter van de James Dean-fanclub in België en fantaseerde van meer: hij wilde ook naar Hollywood, om daar een soort James Dean te worden. De droom van alle fiftiesjongens, maar zijn ouders lagen dwars. Hij mocht niet naar de acteursschool, maar moest een vak leren zoals iedereen. Op school was hij nooit de beste van de klas geweest. Wiskunde was een ramp, en zijn talen konden beter. Alleen tekenen deed hij als geen ander: hij portretteerde Jan en alleman.

In Hollywood ben ik nooit geraakt, zoals ik droomde, maar wel in New York. Dat is halfweg.

John begon dan maar aan de opleiding binnenhuisarchitectuur, maar in het geniep schreef hij zich ook in aan de acteursschool. ‘Ik zat in de klas met onder meer Janine Bisschops. Toen we afstudeerden kwam regisseur Walter Tillemans kijken naar het examen. “Wil je in het theater werken?” vroeg hij. Toevallig was zijn ontwerper net gestorven aan een hersenvliesontsteking. Omdat ik wat van interieurarchitectuur kende, mocht ik zijn plaats innemen. Mijn eerste decor was voor De goede mens van Sezuan van Bertolt Brecht. Later stond ik ook op het podium: ik kreeg een figurantenrol in Lijmen/Het Been, een stuk met Julien Schoenaerts.’

Toen het applaus uitdoofde, verdween hij weer achter de coulissen. Daar was hij niet rouwig om, ‘want ik kon toch geen teksten onthouden’. Jaren daarna schreef dezelfde Tillemans in een boek: ‘John Bogaerts heeft een stijl gebracht in het toneel van ons land. Zonder zijn intelligente werk als theaterman en ontwerper vertoonde onze vluchtige kunst theater alleen maar een provinciale aanblik.’

‘Na de oorlog zagen theaterdecors er heel pover uit’, zegt John. ‘Het waren gewoon geschilderde doeken, en altijd dezelfde meubelen. Ik zag het toch iets groters. In het begin luisterde ik nog naar de regisseur. Toen ik naam begon te maken, vroegen regisseurs: “Hoe zie jij het, John?”’

Hij had zijn eigen voorkeuren: als Belgicist verwerkte hij steevast de tricolore in het decor. ‘Maar allee John’, zei de regisseur soms, ‘dat kun je toch niet maken? King Lear in zwart-geel-rood!’ Maar even vaak waren zijn dromen te klein voor dit land. Hij trok geregeld naar het buitenland, naar steden als Stockholm of Haifa, om er met regisseurs als Oded Kotler en Karl Georg Kaiser te werken.

***

De decors en de kostuums, zegt hij, ‘hielden hem ook op de grond’. Hij leefde al die jaren hard, als in een roes. Een hippie in al zijn poriën. Zo een die met zijn deux-chevaux naar Marokko reed, om daar dan jaren te blijven. Of met de bus naar Indië, om naar de Beatles-goeroe Ravi Shankar te luisteren. En op 17 en 18 augustus 1969 tekende hij present in Woodstock. Jimi Hendrix speelde The Star-Splanged Banner in de ochtend, maar deze man van ’t Stad was niet onder de indruk. Amateuristisch gejengel, die Hendrix. Crosby, Stills, Nash & Young, díé waren pas geweldig. ‘Ik werkte toen in het National Ballet of Canada in Toronto. Woodstock lag achter de hoek. Daar heb ik ook mijn eerste grote liefde ontmoet: Joe, een zwarte danser. Later toonde ik een foto van mijn lief aan mijn vader. Dat ik met een man was, vond hij niet erg. “Maar met een n****, John, dat is verschrikkelijk.” Net goed, dacht ik.’

Hij wil hier sterven, op zijn balkon: met zicht op al zijn levens en liefdes. ‘Zodat iedereen zegt: zie hem daar hangen, de witte John.’ © Saskia Vanderstichele

John wist wat seks was. Hij had daarvoor al een vrouw bezwangerd. ‘Zij had een relatie met iemand. Ik wilde dat ze abortus pleegde, maar dat zag ze niet zitten.’ Daarna bekeerde hij zich tot de herenliefde. Mannen kunnen tenminste niet zwanger worden, geen gedoe meer.

Ze woonden allemaal samen in een commune, in de Armeduivelstraat in Antwerpen. ‘Alle acteurs van de KNS liepen daar binnen en buiten: Julien Schoenaerts, François Beukelaers…. ’s Morgens rookten we een joint in het vensterraam en keken we uitdagend naar de Oudaan, het politiekantoor aan de overkant. Op een ochtend belden twee mannen met een regenjas aan. De mannen die de gas komen repareren, dacht ik eerst. Maar het was de Bijzondere Opsporingsbrigade. “Huiszoeking, Bogaerts.” Ze hadden een kaartje onderschept van een vriendin dat op weg was naar de Armeduivelstraat: ‘We hebben, net zoals de Marokkanen het ons leerden, net zeven pijpjes kif binnen, we zijn zo stoned als gans Nepal en zitten op een wolk, of misschien wel op een vliegend tapijt.’

‘De BOB heeft ons huis helemaal uitgekeerd’, zegt John, ‘maar ze vonden geen drugs. “Allee, nog een fijne dag, heren”, lachte ik. Toen zei een van die BOB’ers: “Zeg, die kast, hebben we daar ook al in gekeken?”’

John en alle andere arme duivels werden opgepakt en vlogen de gevangenis in. De dag erna kopte de krant: ‘Antwerpse artiesten deden inspiratie op in de KanNabiSche Eilanden.’ Het was ook de week dat in de KNS een stuk met een bijzondere titel in première ging: Vijand van het Volk van Hendrik Ibsen. De maker van het decor zat in cel 204, maar ook daar bleef hij tekenen – zijn potlood konden ze hem niet afpakken. ‘’s Middags mochten we even op de binnenkoer wandelen. Daar gaven we stiekem een verklaring door in een luciferdoosje, zodat we allemaal hetzelfde zouden zeggen tijdens onze ondervraging. “Wie is uw dealer, Bogaerts?” vroegen ze. “De stad Antwerpen”, antwoordde ik. Het was nog waar ook: we gingen dat spul ’s nachts knippen in de Botanische Tuin – sindsdien staat dat daar in de serre.’

John en de rest van de KNS-bende kregen na weken cel alleen een voorwaardelijke straf. ‘”Ga nu niet in beroep”, zeiden onze advocaten.’ Ze waren weer vrij, maar er was iets veranderd: de bende van de Arme Duivels was uit elkaar gespeeld. ‘Mijn toenmalige vriend Alex Rosseels en ik zijn dan verhuisd naar een oud nonnenklooster.’

‘Allee John’, zei de regisseur. ‘King Lear in de tricolore, dat kunnen we toch niet maken.’

Ook die relatie bleef niet duren, nadat ze allebei iets gehad hadden met de acteur Willem Nijholt. In 1980 zou Alex Rosseels De Witte vereeuwigen in zijn sterk autobiografische roman Het Blije Lijden. Honderd jaar na Georges Eekhoud werd er weer een zinderend homoboek uitgegeven in Vlaanderen, deze keer in het Nederlands. En met John in de hoofdrol. Ergens, tussen alle seks, schrijft Rosseels over John: ‘De kleine, zwakke jongen in hem is nooit doodgegaan, gewiegd in de huiselijkheid van een hardwerkend middenstandsgezin. Maar z’n rebellie en geweldige talent stegen ver boven die kleinburgerlijke gelukzaligheid uit, al bleef het kruidenierszieltje ergens diep in hem sluimeren. Niet voorbereid op de grandeur en de algehele erkenning die hem zo plots te beurt viel. En hoewel hem dat op een merkwaardige manier naar het hoofd steeg, pleit het voor hem dat hij niet een parvenu of m’as-tu-vu zonder meer is geworden. Hij had vele facetten en hanteerde ze met schwung: welbespraaktheid, scherpzinnigheid, platmaaien van welke conventies dan ook (…) Maar hij ontsnapte niet aan het lot van alle theatervolk: de doem om voort te acteren in het dagelijks leven. Bij voorkeur liet hij zich omringen door jongens uit de toneelschool, “de studio”, die perplex stonden van zijn originele talkshows tussen pot en pint. Onmerkbaar wierp hij terwijl schichtige steelse blikken naar kruis en billen van de jonge fans. Maar hij scheen zich vooral toch te koesteren aan het mentale versieren, hijzelf als praatgraag middelpunt van een dankbaar publiek.’

***

‘Waarom draag je altijd wit, John?’, vraag ik. ‘Dat is vierenveertig jaar geleden begonnen na een bezoek aan Indië’, vertelt hij. ‘Ik zag daar zoveel armoede, en tegelijkertijd zoveel kleuren. Ik wilde die allemaal dragen, maar dat gaat niet.’ Of toch, als tekenaar wist hij: als je alle kleuren mengt, krijg je wit.

Altijd wit dragen heeft voordelen – geen zorgen meer over de mode, maar het leidde soms ook tot misverstanden. ‘Op café dachten mannen vaak dat ik een dokter was. Of een soort psycholoog. Ik heb een paar relaties gehad met mannen die psychische problemen hadden.’

Hij filmde wel iedereen, want ‘je weet nooit’. Zoals Rudi, een gewezen paracommando. ‘Ik had hem leren kennen in café de Pallieter. Op een dag ging hij protesteren tegen het bezoek van paus Johannes Paulus II aan Antwerpen. De flikken sloegen op zijn hoofd en het is nooit meer goed gekomen. Vijf jaar hebben we een relatie gehad, tot hij zei: “Ik ga straks onder de trein springen.”’

John nam zijn camera en Rudi danste voor zijn lens zijn laatste dans: wild en exuberant, nog één keer stripte hij. Toen hij zijn kleren weer aantrok, zei John: ‘Als je de trein van vier uur nog wil halen, moet je nu vertrekken.’ ‘Drie uur later belde zijn moeder. “Ik weet wat er gebeurd is”, zei ik. Ik heb hem niet tegengehouden, nee. Maar sommige dingen staan in de sterren geschreven – hij had het al zo vaak geprobeerd. Ik kon niets meer doen.’

De stad Antwerpen was onze dealer. We knipten ’s nachts alles in de Botanische Tuin.

***

In 1993 nam John afscheid van de KNS op zijn manier: met een groot mes kapte hij zijn werk in stukken voor de ogen van het publiek. ‘Allee John, wat doe jij nu?’, riep Jeanne Brabants van het Ballet van Vlaanderen. ‘Je gooit je eigen kinderen weg!’ ‘Ik wilde tabula rasa maken met mijn verleden’, zegt John. ‘Toen wij aan de KNS begonnen, hebben we de oude generatie eruit geschopt. Robert Marcel en Jos Gevers en zo, want we wisten het allemaal beter. En nu deden Luk Perceval en die jonge honden van het Toneelhuis hetzelfde met ons. Ik ben daar geen seconde bitter over geweest. Bloed moet af en toe gezuiverd worden.’

Hij kondigde toen aan dat hij een nieuw leven wilde beginnen in Egypte, terug naar de commune, zoals in de jaren zestig. ‘Maar dat is helemaal mislukt’, zegt hij. De sixties waren in de jaren negentig definitief voorbij.

Later, toen hij allang weer in Antwerpen woonde, belde zijn buurvrouw Hilde Van Mieghem. FC Bergman, mee opgericht door haar dochter, zocht nog een oude man die wilde sterven op het podium. Of hij geen zin had? Hij moest geen tekst onthouden, want 300 el x 50 el x 30el zou een voorstelling worden zonder woorden.

John had zin. Zes jaar speelt hij nu mee met FC Bergman. Samen met Marie Vinck, Stef Aerts, Matteo Simoni en alle andere jonge goden van vandaag. ‘We zijn net een circus, een grote familie die overal neerstrijkt. Vorige herfst stonden ze in Teatre Lliure in Barcelona, de hoofdstad van het surrealisme. ‘Dat was heel bijzonder.’ En na de opvoering in het Internationaal Theater Amsterdam vroeg regisseur Ivo Van Hove: ‘Zeg John, ben jij nu ook al acteur?’

Geportretteerd in de seventies door Raoul Van den Boom voor het blad Avenue. ‘Ik was op Woodstock. Jimi Hendrix? Flauw gejengel. Crosby, Stills, Nash & Young, die waren fantastisch.’
© Raoul Van den Boom

John stak zijn tong uit en nam het vliegtuig. ‘In de Brooklyn Academy of Music in New York kwam Björn Soenens FC Bergman filmen voor het VRT-Journaal. Hier in Antwerpen zeiden ze: “Maar dat is godverdomme de witte John op het toneel! Wat doet die daar?” Ik ben niet in Hollywood geraakt, zoals ik als jonge gast droomde, maar wel in New York. Dat is toch al halfweg.’

Hij houdt van zulke cirkels. Net zoals hij het ‘een fantastisch toeval’ vindt dat hij nu al twee jaar woont in de serviceflat waar ooit de moeder van zijn oude liefde Alex Rosseels leefde. Hier in het dienstencentrum De Olijftak is hij the new kid in town, zoals zijn jeugdidool dat ook was in Rebel Without a Cause. Soms ziet hij weleens wantrouwige blikken en hoort hij mensen fezelen: ‘Die witte is toch een rare, wie zou dat toch zijn?’

Daarom heeft hij onlangs voor hen een expositie georganiseerd in het buurtcafé De Rode 7. Met allemaal tekeningen die hij maakte van zijn oude liefdes: Rudi, Alex, en nog zestien anderen. Geportretteerd terwijl ze hun ultieme orgasme kregen: de dood. Sommigen zijn gestorven aan aids, anderen aan het leven. Dat hij hen overleefd heeft, wijt hij aan geluk. ‘Ik zeg altijd tegen de dokter: “Ik heb ook alles gepakt zoals zij.”’ Maar misschien was hij voorzichtiger in de roes in zijn leven. En hij is de oude raad van James Dean, die hij ooit in zijn notitieboekje schreef, nooit vergeten: ‘Jongen, dit wordt een geweldige dag, dus je kunt het maar beter waarmaken, want morgen ben je niets.’

‘Het is alleen jammer dat de meeste mannen zo slecht oud worden’, zegt John. ‘Oude mannen zijn vaak zo zuur en kribbig. Triestige planten – als ik dan denk aan de gasten die ik vroeger gekend heb. ’ Daarom kijkt hij nu, in zijn late dagen, liever naar de vrouwen. Zoals die ene met wie hij straks toevallig in de lift zal staan. Ze heeft een jurk aan met veel te veel kleuren, een dikke laag schmink, en waar zijn die tanden toch naartoe. Maar dan ontwaart hij vast weer haar glimlach, die hij verrukkelijk vindt. ‘Een oude hippie’, zal hij denken en zij zal hetzelfde denken. ‘Na al die jaren herkennen we elkaar nog altijd.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content