De laagste dieren in een glansrol: expo over onderkruipsels in het Amsterdamse Rijksmuseum

De 17e-eeuwse Duitse kunstenares Maria Sibylla Merian was ook een insectenkenner. © National

Van oudsher werd met weerzin op ze neergekeken: insecten, spinnen, hagedissen en padden. Maar in de 18e eeuw kregen wetenschappers en kunstenaars er plots aandacht voor. De tentoonstelling Onderkruipselsin het Rijksmuseum vertelt u waarom.

‘Sommige insecten spruiten niet uit soortgenoten voort, maar komen spontaan tot bestaan. Uit de dauw die op bladeren valt, bijvoorbeeld, meestal in de lente. Andere ontstaan uit modder of mest. Of uit hout, nog groen of reeds droog. Of uit het haar van dieren, of uit hun vlees.’ De Griek Aristoteles (384-322 v.Chr.) was een groot denker over politiek, ethiek en logica, maar wat hij te zeggen had over biologie klinkt vandaag te bespottelijk voor woorden.

Nog verbazender is dat zijn opvattingen nog honderden jaren nadien voor waar werden aangenomen, de hele middeleeuwen lang. Typisch Aristoteles is dat hij de instinctieve, alledaagse afkeer van ongedierte een filosofische verankering wist te geven. Juist omdat ze niet geslachtelijk waren verwekt, hoorden die krioelende, geleedpotige wezens thuis op de onderste sporten van de ladder van de natuur, de Scala Naturae, het classificatiemodel waarmee Aristoteles alle levens- vormen rangschikte.

Later nam de kerk Aristoteles’ ladder over, met wat bijstellingen, zodat hij in het christelijke wereldbeeld paste. Aan de basis van de dierensector (en ónder de insecten) plaatste Aristoteles de kwal, terwijl in de middeleeuwen daar de slang te vinden was, die naar die positie degradeerde vanwege haar kwalijke rol in het aards paradijs.

Helemaal onderaan in de Ark van Noach glibberen de slangen en wormen.
Helemaal onderaan in de Ark van Noach glibberen de slangen en wormen. © National

Thuis in de stinkkolk

Daar kwamen gaandeweg nog meer verschoppelingen van de schepping terecht. De tentoonstelling Onderkruipsels in het Amsterdamse Rijksmuseum maakt dat aanschouwelijk met een oude prent die de lay-out van de Ark van Noach ontvouwt. Op het bovenste dek bevinden zich de woon- en slaapvertrekken van Noach en zijn gezin. Een etage daaronder zijn de opslagruimtes en de stallen voor viervoeters. Helemaal onderaan, op het allerlaagste niveau, zitten de onderkruipsels, die verbannen zijn naar ‘de stinkkolk’ ofwel de beerput. In de smurrie die daar samenstroomt, glibberen slangen en padden, hagedissen, spinnen, duizendpoten, wormen en torren. In het bijschrift wordt nog even fijntjes gemeld dat het gaat om ‘ongedierte dat uit vuilnis teelt’. Het is tuig, in drek en zeik tot leven gekomen, dat blij mag zijn met een plekje in de diepste krochten van het schip.

Arme zondaars

Nee, de onderkruipsels hadden hun roep niet mee. In middeleeuwse kunst worden ze steevast neergezet als instrumenten (of zelfs handlangers) van de duivel om zondaars te kwellen. Wie afgaat op de talloze taferelen van de hel zou haast vermoeden dat het hun natuurlijke habitat is.

Vanaf de 12e eeuw duikt in kerknissen de figuur van de femme aux serpents op. Het gaat om een naakte vrouw, reeds in ontbinding, die geteisterd wordt door slangen die in haar borsten bijten of zich nestelen in haar kruis (soms helpt een pad of hagedis mee). Hiermee kregen wellustelingen te zien hoe ze in het hiernamaals gestraft zouden worden voor de hitsige strelingen die ze zich tijdens het leven lieten welgevallen.

Iets minder gechargeerd, maar even morbide en met opnieuw onderkruipsels in een hoofdrol, waren de transi: zo heten de grafmonumenten waar in de 15e en 16e eeuw veel vraag naar was, en die de over- ledene afbeelden als half vergaan lijk, aangevreten door wormen. De bedoeling was de nabestaanden met de neus op de vergankelijkheid van het aardse leven te drukken, samengevat in de trappistenspreuk memento mori: ‘bedenk dat ook gij moet sterven’.

En dan verandert alles. Halfweg de achttiende eeuw smelt het sinistere imago van onderkruipsels weg. Ze komen ineens in de belangstelling te staan van kunstenaars en wetenschappers, zonder dat aura van verdoemenis en vervloeking.

Otto Marseus van Schrick, De snuffelaer. De Nederlander schilderde naar levend model. © Staatliche Schlösser, Gärten u

Die ommezwaai wordt in de tentoonstelling geïllustreerd met werk van de Nederlandse schilder Otto Marseus van Schrieck (1613-1678). Hij schilderde stil- levens, maar van een heel bijzondere soort. Hij toont wat er zich allemaal afspeelt op de vochtige bodem van de wouden, tussen de distels, zwammen en mossen. Slangen, hagedissen, padden, kevers, libellen en vlinders zitten er elkaar achterna.

Het genre dat hij daarmee uitvond, het sottobosco (‘bosgrondstilleven’), is intussen lang vergeten, een doodlopend spoor in de kunstgeschiedenis, maar in zijn tijd was het vrij succesvol en kende het navolging.

Marseus nam zijn stiel serieus: hij werkte naar levend model. Op een stuk omheind land hield hij volgens een tijdgenoot ‘duizend lagere dieren, waarvan hij de aard onderzocht en die hij briljant schilderde’. In zijn hang naar nauwkeurigheid ging hij zo ver dat hij schubben van échte vlinders in de nog natte verf plakte.

Marseus’ bosgrondjes zijn om twee redenen belangrijk. Door de laagste dieren op te voeren in een glansrol draaide hij de hiërarchische ladder van de natuur à la Aristoteles ondersteboven. Tegelijk laat zijn werk zien dat er iets veranderd was in de kijk op de natuur. Allegorische of Bijbelse betekenissen en alle ballast die was meegekomen uit de oudheid, deden er minder toe. Observatie werd belangrijker dan overlevering. Kunst en wetenschap gingen daarbij hand in hand. Kennis werd visueler, en daardoor kregen prenten en tekeningen een prominentere rol. Andersom verwerkten veel kunstenaars de nieuwe wetenschappelijke inzichten in hun werken.

Het vijfde evangelie

Het nieuwe kijken naar de wereld bleek ook uit het boek Micrographia (1665) van Robert Hooke. Hooke maakte spectaculaire gravures van wat hij zag door de betere microscopen van zijn tijd. De uitvergrote delen van insecten, zoals de facetogen van een vlieg en de angel van een bij, maakten op lezers een onuitwisbare indruk. Een luis en een vlo leken wel aliens van een vreemde planeet.

Ook Albrecht Dürer maakte gedetailleerde tekeningen van de kleinste schepsels, zoals dit vliegend hert (1505).
Ook Albrecht Dürer maakte gedetailleerde tekeningen van de kleinste schepsels, zoals dit vliegend hert (1505). © National

Het is verleidelijk die plotse aandacht voor onderkruipsels toe te schrijven aan de verbetering van de microscooplenzen. Die aandacht was er al eerder. Het is juist de belangstelling voor het kleine die de ontwikkeling van de microscoop een duw in de rug gaf.

Dan blijft natuurlijk de vraag waar die interesse voor het kleine vandaan kwam. De historicus Eric Jorink, in een bijdrage aan de catalogus, schrijft die toe aan het protestantse denkklimaat. Protestantse godgeleerden koesterden de notie van de vijf evangelies: vier daarvan zijn neergeschreven door de evangelisten, het vijfde is de door God gecreëerde natuur. Ze beschouwden niet alleen de Bijbel, maar ook de schepping als een openbaring van God. De héle schepping. Ook de kikker, de waterspin en de bladluis.

Zowel de grote als de onooglijke wezens, zowel de mooie als de lelijke, verdienden bijgevolg evenveel ontzag. Of nog anders: de ijver waarmee protestantse godgeleerden iedere lettergreep van de Bijbel uitplozen, kreeg zijn tegenhanger in de wijze waarop kunstenaars de pootjes van een vlieg of de schubben van een slangenhuid weergaven.

Voor het goed van allen

Er kruipen mieren over de muren van het Rijksmuseum. Daar valt niet naast te kijken, het zijn er honderden en elk exemplaar is zo lang als een arm. Het is een installatie van de Colombiaanse kunstenaar Rafael Gomezbarros. Het heet Casa Tomada (‘het huis is ingenomen’) en verbeeldt in eerste instantie de honderdduizenden Colombianen die hun huizen zijn ontvlucht tijdens de jarenlange burgeroorlog.

Er is iets bijzonders aan de hand met de mier. Door de geschiedenis heen lijkt ze te ontspringen aan de verachting voor onderkruipsels. De bij heeft daar evenmin last van, maar dat is nog te verklaren wegens haar nut voor de mens. Voor de mier is de kwestie van een andere orde. Van de oudheid tot nu wordt ze bewonderd voor haar vlijt (zie De krekel en de mier, Aesopus, 6e eeuw v.Chr.), eendracht (Voltaire: ‘Chaque particulier travaille pour le bonheur de tous’ 1769) en zin voor organisatie (The Ants van sociobioloog E.O. Wilson, 1991). Kortom, de mier is van oudsher een dankbaar projectievlak voor waarden en politieke ideeën.

Gomezbarros sluit aan bij die traditie en laadt zijn onderkruipseltjes als vanouds op met allegorieën, deugden en verhalen. Bij nader toezien blijken kop en achterlijf van zijn mieren een afgietsel te zijn van menselijke schedels, als betrof het een hedendaags memento mori. En ook al staan mieren bekend als harde en toegewijde werkers, hun komst wordt vaak gezien als een ongewenste invasie. Daardoor krijgt Gomezbarros’ werk een actuele betekenis- laag, over vluchtelingen wereldwijd en migratie in het algemeen.

En zo nodigt deze tentoonstelling de bezoeker uit een overkoepelende gedachte mee naar huis te nemen: om dat wat walging en afkeer wekt, te bekijken met een tweede blik.

Onderkruipsels. Van gruwelen tot verwonderen. Tot 15/01 in het Rijksmuseum, Amsterdam.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content