In ‘Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960′ concentreert Luc Renders zich op een specifiek onderdeel van het Belgische koloniale verleden: koloniale fictie, maar ook de beschrijvingen, de dagboeken en de reisverslagen van reizigers en kolonialen, missionarissen en zusters.
Op 30 juni is het precies zestig jaar geleden dat Congo onafhankelijk werd. Hoe België deze verjaardag gaat herdenken, is onduidelijker dan ooit. Ook crucialer dan ooit. De afwezigheid van Koning Filip bij de opening van het vernieuwde Afrikamuseum in Tervuren in 2018 maakte pijnlijk duidelijk dat de discussie in België nog ten gronde gevoerd moet worden. Congo blijft grotendeels onverwerkt. De roep om ‘dekolonisering’ klinkt nochtans steeds luider. De discussie is de voorbije jaren in een stroomversnelling terechtgekomen. Het is een appel om eens en voor altijd komaf te maken met koloniale attitudes en opvattingen die expliciet en impliciet op alle niveaus van de samenleving blijven doorwerken en zo mechanismen van uitsluiting en vernedering in stand houden. Een belangrijke fase van die dekolonisering – de eerste en meest elementaire – is om met een nuchtere blik dat koloniale verleden in al zijn aspecten en actuele uitwassen onder ogen te durven zien. En België lijkt effectief nog steeds in die eerste fase te zitten. Een voorzichtige publieke aanzet tot zelfonderzoek is gegeven met de documentaire Kinderen van de kolonie (2018-2019), maar de weg is nog erg lang.
Leesverslag voor een breed publiek
In Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960 – een boek dat sinds zijn verschijnen nog opvallend weinig aandacht kreeg – concentreert Luc Renders zich op een specifiek onderdeel van het Belgische koloniale verleden. Zijn gebruik van de term ‘proza’ omvat meer dan de koloniale fictie alleen. Het verwijst ook naar de beschrijvingen, de dagboeken en de reisverslagen van reizigers en kolonialen, missionarissen en zusters. Toneel en poëzie laat hij buiten beschouwing. Dat is vooral jammer voor het toneel omdat een aantal belangrijke koloniale auteurs, zoals Frans Demers en Sylva de Jonghe, zich intens met het schrijven van koloniaal drama hebben ingelaten.
Renders hanteert een voor de hand liggende chronologische indeling: de periode die loopt tot de conferentie van Berlijn in 1885, waarop Afrika onder de Europese mogendheden wordt verdeeld; de periode van Congo Vrijstaat tussen 1885 en 1908, toen de kolonie privébezit was van Leopold II; en de periode van Belgisch-Congo tussen 1908 en 1960, toen de kolonie door de Belgische staat werd beheerd. Renders beschrijft helder en overzichtelijk hoe het koloniale systeem zich gedurende die tachtig jaar politiek, administratief en economisch ontwikkelde en hoe België zich steeds meer met zijn overzeese bezit ging identificeren. Daarvoor kan hij terugvallen op het inmiddels omvangrijke Congo-onderzoek dat in binnen- en buitenland is gebeurd. Tegen die algemene achtergrond behandelt hij het eigenlijke onderwerp van de studie: het Congo-proza.
Een groot deel van het proza dat Renders op tafel legt, is zo goed als onbekend. Dat geldt voor de reisverslagen, maar ook voor een groot deel van de literaire productie. Wat moeten we met deze koloniale werken? Moeten we ze verwijderen uit onze bibliotheken? Met rode verf bespuiten? In een gesloten kast onderbrengen, zoals eens de pornografische en atheïstische literatuur? Of moeten we ze van een label en van kritisch commentaar voorzien, zoals nu al bij een aantal koloniale standbeelden is gebeurd? Misschien moeten we nog een meer fundamentele vraag stellen: zijn ze het nog waard om überhaupt gelezen te worden? Maar om die vraag te beantwoorden, moet iemand ze eerst gelezen hebben. Dat is wat Renders heeft gedaan. Koloniseren om te beschaven is zijn leesverslag.
‘Leesverslag’ is om meer dan één reden een juiste omschrijving. Renders – die Nederlandse Letterkunde doceerde in Zuid-Afrika en zakelijke communicatie aan de Universiteit Hasselt – heeft vele tientallen koloniale dagboeken, reisverslagen en romans gelezen. Hij gebruikt daarvoor geen literatuurwetenschappelijke methode of analysekader. Hij beroept zich nergens op de invloedrijke postkoloniale theorie die de voorbije decennia vooral in de Angelsaksische wereld werd uitgewerkt en opgang maakte. Koloniseren om te beschaven is geen academische studie, maar richt zich, ondanks zijn omvang, tot een breed publiek. Renders legt vooral de nadruk op de inhoud van de teksten. Hij vat ze samen en heeft oog voor de formuleringen en argumenten waarmee de kolonisator zijn daden rechtvaardigt, voor de woorden en beelden waarmee Congo en de Congolezen beschreven worden. In die zin maakt hij geen of nauwelijks onderscheid tussen documenten en fictie.
Hoe ‘historisch’ moet je deze teksten lezen? Met andere woorden: hoeveel begrip moet je als lezer tonen voor bepaalde vooroordelen en verwoordingen? Voor Renders is het duidelijk: hij leest vanuit het nu, vanuit de eigentijdse normen en waarden volgens welke het kolonialisme als systeem volledig verworpen wordt. Hij wijst erop dat er ook tijdens de koloniale periode schrijvers waren die beseften wat er in het koloniale project werkelijk aan de hand was en er zich duidelijk tegen uitspraken. Een bekend voorbeeld is de scherpe politieke satire King Leopold’s Soliloquy (1905) van de Amerikaanse schrijver Mark Twain.
Renders citeert uitvoerig en laat de geschriften vooral voor zichzelf spreken. Dat is een sterkte maar ook een zwakte. Je komt als lezer direct in contact met de behandelde werken, maar je zou willen dat er dieper op bepaalde aspecten en teksten ingegaan wordt en dat er meer verbanden gelegd worden. Renders’ insteek is meer synthetisch dan analytisch. Hij schetst een breed historisch panorama aan de hand van een grote verzameling vaak weinig bekende teksten en namen. Zelfs voor iemand die vertrouwd is met de Vlaamse literaire geschiedenis, bevat dit boek onbekende schrijvers. Wie kent nog auteurs als Simon Smits, Ernest Tilemans, Jean-Gustave Schoup of J. Esra? Dat ze onbekend zijn moet niet verbazen: ze staan er niet om hun literaire kwaliteit maar vanwege hun bijdrage aan het koloniale discours.
In het boek maakt Renders een schematisch en elementair onderscheid tussen drie houdingen: de koloniale, de koloniaal-kritische en de antikoloniale. De koloniale houding steunt en rechtvaardigt het hele koloniale project met zijn excessen; de koloniaal-kritische steunt het koloniale project maar is kritisch voor een aantal praktijken; de antikoloniale houding verwerpt het koloniale project in zijn geheel. Een gevolg daarvan is dat de bewuste intentie van de auteur het belangrijkste criterium is. Maar koloniale en racistische attitudes kunnen ook opgeslagen liggen in linguïstische structuren. Om die zichtbaar te maken is een discursieve analyse nodig. Renders concentreert zich echter uitsluitend op de inhoud van de teksten en op de biografie van de auteurs.
Dikvlezige lippen
Renders’ boek zet niet alleen een in de Vlaamse literatuurgeschiedenis zo goed als volledig genegeerd genre – de Congo-literatuur – op het voorplan, het vult ook een aantal lege plekken in de Vlaamse Congo-perceptie in. Dat hij 1960 als eindpunt neemt voor zijn verhaal ligt voor de hand, maar de keuze voor 1596 als beginpunt is op z’n minst verrassend. Congo wordt meestal geassocieerd met een donkere vlek midden in Afrika die pas door Henry Morton Stanley in de tweede helft van de negentiende eeuw op vraag van Leopold II in kaart is gebracht. De uitwisseling tussen Congo en Europa begon echter eeuwen vroeger. In die uitwisseling speelden Portugal en later ook de Verenigde Provinciën een belangrijke rol. Het is de Portugese zeevaarder Diogo Cao die in 1482 het koninkrijk Kongo ontdekt. De eerste Nederlandstalige tekst waarin het land ter sprake komt is De Beschryvinghe vant Groot ende Vermaert Coninckrijck van Congo van Martijn Everart uit 1596. Wat volgens Renders ontbreekt in de verslagen van die eerste ontmoetingen is de koloniale superioriteit waarmee de Europeanen vanaf het midden van de negentiende eeuw Afrika tegemoet gaan treden, de periode waarin een fatale cocktail ontstaat van nationalisme, eurocentrisme, imperialisme en pseudowetenschappelijk racisme. Vanaf dat moment ziet Europa zich als de unieke drager en verspreider van de beschaving, goedschiks of kwaadschiks. Bij uitstek naar Afrika, het donkere (lees: primitieve en barbaarse) continent, moet het licht van de beschaving gebracht worden. Dit beschavingsoffensief gaat echter gepaard met machtsontplooiing en winstbejag.
Als eerste Vlaamse koloniale roman wijst Renders Batavia (1858) van Hendrik Conscience aan. Het verhaal speelt zich niet af in Congo maar in Oost-Indië, de Nederlandse kolonie. Renders leest de roman in de eerste plaats als propaganda voor de koloniale ambities van Leopold I: ‘De ophemeling van de volksgeest, van het volkseigene en van de koloniale aspiraties van de natiestaat in Batavia, is in het licht van de geschiedenis van de negentiende eeuw uiteraard van veel groter belang voor de jonge Belgische dan voor de lang gevestigde Nederlandse natie.’ Nederland is op dat ogenblik al lang een gevestigde koloniale macht. België staat nog aan het begin van zijn ‘koloniale avontuur’, zoals het vaak in heroïsch-romantische termen wordt afgeschilderd. Het is ontstellend dat op hetzelfde ogenblik dat Conscience zijn naïef en romantiserend pleidooi voor een kolonie schrijft, Eduard Douwes Dekker – Multatuli – in Brussel aan zijn bittere aanklacht Max Havelaar (1859) werkt. Het is opvallend dat de Nederlandse koloniale literatuur, in tegenstelling tot de Vlaamse, met schrijvers als Multatuli, Couperus, Du Perron en later Hella S. Haasse en Jeroen Brouwers literaire hoogtepunten heeft voortgebracht. Black Venus van Jef Geeraerts is de notoire en controversiële uitzondering aan Vlaamse kant.
Het hoeft niet te verbazen dat de meest extreme koloniale en racistische teksten opduiken in de periode van Congo-Vrijstaat. Twee jaren in Congoland (1900), het verslag dat scheutist Constant De Deken maakte van zijn reis naar Congo tussen 1892 en 1894, is daar een triest voorbeeld van. De Deken is een onvoorwaardelijk verdediger van het koloniale project. Het geweld, de bestraffingen en onderdrukking rechtvaardigt hij in naam van het christelijk-humanitaire einddoel. De tegenstelling tussen het beschaafde Europa en het onbeschaafde Afrika voert hij ten top, zoals blijkt uit zijn beschrijving van inwoners van Monrovia (Liberia) die Europese kleding dragen:
Konden zij hun bespottelijke verwaandheid nog maar door een aangenaam of flink voorkomen vergelden! Maar zij vertonen haast niets anders dan apengezichten, dikvlezige lippen, omgekruld en uitspringend als een snuit, benen met haar bedekt gelijk die van een orang-Oetang, enge, platte borsten, en armen zo lang dat de handen tot op de knieën hangen.
Het zijn geen aangename passages, maar ze moeten gelezen worden om de omvang van de koloniale ontmenselijking te zien en te begrijpen waarom bepaalde beelden en teksten zoveel woede en verontwaardiging oproepen. De missionarissen en de missiezusters werden beschouwd als helden en, indien ze in de kolonie stierven, als martelaren van de beschaving. De zelfopoffering van de pionier werd verheerlijkt. In Wilrijk werd in 1904 een standbeeld ter ere van De Deken opgericht. Het toont een monumentale scheutist met een kruis in zijn hand en aan zijn voeten een Afrikaanse bekeerling, biddend op z’n knieën. Na protest heeft de gemeente Wilrijk een commentaar bijgevoegd waarin verwezen wordt naar het geweld dat tijdens het bewind van Leopold II gebruikt werd bij de rubberteelt: ‘Het standbeeld dat in 1904 werd opgericht ter ere van Constant De Deken geeft uitdrukking aan de toenmalige verhoudingen tussen Europeanen en Afrikanen in de Onafhankelijke Congostaat.’ Het blijft bij die al bij al eufemistische omschrijving. Wat niet duidelijk gemaakt wordt, is dat reisverslagen als die van De Deken actief hebben bijgedragen om koloniale onderdrukking, geweld en racisme te rechtvaardigen.
Er waren ook tegenstemmen. Renders verwijst naar De zwarte kost (1898) van Cyriel Buysse en Tropenwee (1904) van Henri van Booven, die beide de idealistische voorstelling van het kolonialisme onderuithalen. Renders merkt op dat uit De zwarte kost niet op te maken valt of Buysse zich tegen de kolonisatie van Congo als dusdanig keert. Maar het is niet de intentie van de auteur die daar uitsluitsel over geeft. Buysse bezocht de Wereldtentoonstelling in Gent (1913) en schreef daarover in zijn dagboekfragmenten gepubliceerd onder de titel Zomerleven (1913). Hij heeft het daar weliswaar niet over Congolezen, maar over Filipino’s: ‘Zowat driekwart naakte bruine kerels, die een mengselprodukt leken van apen en Mongolen. Zij wierpen met speren en schoten met pijlen en gilden daarbij geweldig, zoals men van wilden verwacht.’ Buysse kan dan kritisch gestaan hebben tegenover de koloniale praktijk, een dergelijke uitspraak maakt duidelijk dat ook deze sociaal geëngageerde auteur bij momenten niet ontkomt aan de meest vulgaire koloniale denkbeelden.
De ‘évolué’ en de ‘ménagère’
Leopold II wist de Europese mogendheden ervan te overtuigen hem zijn gang te laten gaan omdat hij zich als een grote filantroop voordeed die een einde wilde maken aan de slavernij in Midden-Afrika. De slavenhandelaars werden inderdaad overwonnen, maar de Congolezen werden opnieuw geknecht. Ondanks alle propaganda is de kritiek op de wreedheid van het koloniale regime na 1900 niet meer te stuiten. Nadat Leopold II onder internationale druk het beheer van Congo aan België overlaat, verandert er langzaam een en ander in de kolonie. De ivoor- en rubberhandel die vergezeld ging van extreme winsten en een onmenselijk brutaal bestuur wordt afgebouwd en vervangen door plantagelandbouw en mijnbouw in een beter gestructureerde kolonie. Maar aan de fundamenten van het koloniale project wordt niet geraakt. Het gaat om het brengen van de beschaving enerzijds en het uitbouwen en versterken van de Belgische handel en economie anderzijds. Of de plaatselijke bevolking met een van beide doelen gediend is, wordt niet ter discussie gesteld. In elk geval niet publiekelijk. Renders wijst erop dat Koning Albert, die in tegenstelling tot zijn oom Leopold II Afrika verschillende keren bezoekt, in zijn dagboeken een veel scherpere kritiek op het koloniale apparaat verwoordt dan in zijn officiële toespraken. Daarin verdedigt hij het beschavingswerk van de Belgen, al roept hij ook op tot een verbetering van de levensomstandigheden van de zwarte bevolking. Die humanistische inzet wordt van dan af een rode draad in het koloniale vertoog. België verdringt de Leopold II-periode en begint zelfs te geloven dat het in Congo een modelkolonie heeft uitgebouwd met een uitgebreide infrastructuur, aantrekkelijke steden, lager onderwijs, een brede gezondheidszorg en een geslaagde kerstening van de heidense bevolking. De talloze missietentoonstellingen en de bezoeken van teruggekeerde missionarissen en missiezusters dragen bij aan dit geïdealiseerde beeld.
Renders’ duidelijke veroordeling van het kolonialisme betekent niet dat hij geen aandacht heeft voor de verschillende visies van de betrokkenen: van idealistisch en zelfopofferend tot egoïstisch en materialistisch, van romantisch en exotiserend tot cynisch en nihilistisch, van naïef en onschuldig tot bedreigend en vernietigend, van scherp kritisch tot ophemelend en instemmend. De koloniale ervaring is lang niet eenduidig. Vooral in de literaire teksten komen ambiguïteiten en dubbelzinnigheden naar boven. Het is een kwaliteit van dit boek dat die verschillen naast elkaar worden gezet.
De missionarissen worden door het grote publiek vaak op één lijn gezet met de kolonisatoren en dat klopt natuurlijk. Tegelijkertijd hadden zij hun eigen agenda en die liep zeker niet altijd parallel met de interesses van de koloniale overheid. Integendeel zelfs. Bepaalde missionarissen zien heel helder de nadelen van de westerse beschaving. Wat de witte man brengt is in de eerste plaats zedenverval. Hij is in geen enkel opzicht een voorbeeld voor de zwarte bevolking. In Het zwarte leven van Mabumba (1935) van de scheutist Adolf Verreet wordt de ideale Afrikaan beschreven als de Afrikaan die zich tot het katholicisme bekeert, het blanke gezag aanvaardt, maar ook zijn onschuld en zijn natuurlijk moraliteitsbesef bewaart. Meer dan wie ook zijn de missionarissen zich ervan bewust dat een grondige kennis van de lokale culturen en talen noodzakelijk is om te kunnen komen tot een geslaagde kerstening. Woordenboeken, grammatica’s, etnografische studies, religieuze analyses, volksverhalen, etc. zien door hun toedoen het licht. Beschaven (lees: kerstenen) is enkel mogelijk wanneer vertrokken wordt vanuit het innerlijke wezen van het volk. Die kennis leidt vaak tot meer inzicht, meer nuancering en meer subtiliteit in het beschrijven van de inlandse bevolking. Renders ziet dat gebeuren in het werk van missionaris Alfons Walschap, broer van de schrijver Gerard Walschap. Voor scheutist Leo Bittremieux staat beschaving gelijk met katholiek worden. Hij stelt zich de vraag of hoger onderwijs voor Congolezen wel bijdraagt tot die beschaving. In het algemeen gaat het in het kolonialisme meer om het ‘opvoeden’ dan om het overdragen van kennis. Precies door deze instelling is de évolué zo’n complexe en ambigue figuur in het koloniale denken. Enerzijds is hij degene die zich de westerse waarden en idealen volledig toe-eigent – al wordt hij nooit als dusdanig aanvaard -, maar anderzijds is hij ook degene die met zijn opgedane kennis het Westen zelf kan bekritiseren en dus een gevaar vormt.
Naast de évolué is de ménagère – de zwarte minnares – een van de fascinerendste personages in de koloniale literatuur. In de roman Bendsjé of de liefde der negerin (1931) van Ernest Tilemans brengt de relatie met een zwarte vrouw het hoofdpersonage tot een andere kijk op de zwarte cultuur. Zowel de évolué als de ménagère verstoort de zo belangrijke afbakening tussen kolonisator en gekoloniseerde, tussen wit en zwart. Zij dwingen de kolonisator tot de erkenning van een zekere gelijkheid. Vanuit deze figuren is een interessante en waardevolle lectuur van deze koloniale teksten mogelijk.
Nuchtere geïnformeerdheid
Renders schrikt er niet voor terug om oordelen te vellen. Over Oproer in Congo (1953) van Gerard Walschap, dat in 1954 werd bekroond met de driejaarlijkse prijs voor koloniale letterkunde, zegt hij dat een postkoloniaal standpunt alleen maar tot een ongunstig oordeel over de roman kan leiden: ‘De oproep tot een kolonisatie “met een menselijk gelaat” tast immers de machtsverhoudingen niet aan.’ Walschap schrijft binnen zijn eigen mythe van de ‘mens van goede wil’ en heeft geen echt oog voor de koloniale situatie. Over Karel Jonckheeres Congoreisboeken zegt Renders: ‘[ze] lezen vlot maar zijn onbenullig en irrelevant. Ze hebben de oppervlakkigheid van de groeten op een prentbriefkaart.’
Volgens Renders is er voor 1955 slechts één werkelijk antikoloniale schrijver en dat is René Poortman. In Moeder ik sterf (1937) klaagt hij de uitbuiting van de Afrikanen door de mijnbouw aan en slaagt hij erin ‘om aan de zinloosheid van de koloniale onderneming een navrante gestalte te geven’. Voor de late jaren vijftig voegt Renders daar nog Piet van Aken met De nikkers (1959) aan toe, een roman die bij zijn verschijning erg controversieel was omdat hij, volgens literair criticus Paul Hardy, alleen maar olie op het revolutionaire vuur zou gooien! De roman verhaalt over een stakingsactie in Congo tijdens de Tweede Wereldoorlog en geeft een cynisch beeld van de sterkere die zonder mededogen de zwakkere onderdrukt.
Maar deze zeer kritische boeken zijn een uitzondering. Zelfs met de onafhankelijkheid van Congo in zicht, blijft de blik gericht op het koloniale project. In Palaver om de ebbe (1960), de enige roman die handelt over de aanloop tot die onafhankelijkheid, staat Robrecht de Sadeleer niet of nauwelijks stil bij wat de impact van het kolonialisme is geweest op de zwarte bevolking en waarom het einde daarvan een noodzaak is, maar beschrijft hij lyrisch-melancholisch het drama van de koloniaal die afscheid moet nemen van zijn levenswerk:
Wij hebben altijd beseft dat we bannelingen waren, uitgestotenen van de mensheid in dienst van de mensheid. We hebben ons altijd één gevoeld met Henry Morton Stanley en met de zwarte slaaf aan de koorden. Wij hebben hun sporen een beetje dieper gedrukt en zijn ons hart gaan verpanden aan dingen die we nooit volledig hebben begrepen, laat staan hebben aangekund. Maar tot onze laatste dag zullen we ons gebonden weten aan het kontinent dat mensen tot geestdrift kan kan voeren, dat ze kan vermorzelen en verheerlijken.
En verder:
De hele wereld is getuige van hetgeen wij achterlaten. Nu gaan we zien wat anderen met dit batig saldo zullen uitrichten en wat zij ervan terecht zullen brengen. Zwart Afrika, nu is het jouw beurt.
Met dit boek van De Sadeleer eindigt het leesverslag van Renders, die inmiddels werkt aan een vervolg over het Congo-proza geschreven na de onafhankelijkheid. Renders’ conclusie liegt er niet om. Op enkele uitzonderingen na is zijn literair oordeel over deze Congo-literatuur negatief. Ook zijn moreel oordeel is dat. Hij is verwonderd over de weinig kritische houding van de meeste literatoren. Schrijvers zijn over het algemeen eigenzinnige individuen die tegen de hoofdstroom in durven gaan. Bovendien waren de meeste van hen zeer vertrouwd met het koloniale regime en hadden dus waarheid van propaganda moeten kunnen onderscheiden. Maar de Vlaamse Congo-schrijvers waren niet eigenzinnig en blijkbaar evenmin op de waarheid uit, zo luidt het eindoordeel.
Koloniseren om te beschaven is een vogelvlucht over een zo goed als onbekend terrein en komt op het juiste moment. Renders heeft veel materiaal uit de vergetelheid gehaald. Nu kunnen deelstudies gemaakt worden, meer theoretisch en analytisch onderbouwd.
Een belangrijke vraag is of het nog de moeite loont om intens met deze literatuur bezig te zijn? Wat valt er uit te leren dat we niet al weten? Zou het niet beter zijn om eigentijdse Congolese auteurs te lezen? Ons koloniaal verleden is niet iets om trots op te zijn. Maar het niet willen zien, doet het niet verdwijnen. We moeten deze literatuur in de eerste plaats lezen – met oog voor de vele schakeringen daarbinnen – om er zicht op te krijgen hoe zich vooral vanaf de negentiende eeuw een kolonialistisch en racistisch discours gevormd heeft dat nog steeds zijn impact heeft op onze samenleving. Alleen een nuchtere en juiste geïnformeerdheid, zonder de pathos van de schuld of romantiek van de melancholie, helpt ons hier een stap verder.
Erwin Jans
Luc Renders, Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandse Congoproza van 1596 tot 1960, Gramadoelas, Hasselt, 2019, 495 p. / ISBN 978 94 6388 666 6
De Reactor 2020
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier