De Reactor
Zou Lucebert zonder zijn vergissing in de oorlog ook de indrukwekkende kunstenaar zijn geworden?
De biografie over Lucebert van Wim Hazeu biedt een schat aan gegevens die van belang zijn voor toekomstige interpreten. Maar dat is iets anders dan te beweren dat het mysterie van Luceberts grootheid is opgehelderd. Meer dan ooit blijkt de zo dierbare dichter, schilder en tekenaar een ongrijpbare sfinx.
De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site
De biografie is een merkwaardig genre. Wanneer je op je eigen leven terugkijkt en probeert te omschrijven hoe je bent geworden wie je uiteindelijk denkt te zijn, zal je misschien in eerste instantie een aantal cruciale omstandigheden, gebeurtenissen of ervaringen noemen waarvan je aanneemt dat ze je persoonlijkheid hebben gevormd. Je wilt van je leven graag een doorlopend verhaal maken, met een coherente plot. Bovendien wil je dat het allemaal niet voor niets is geweest. Je bestaan moet zin en betekenis hebben, niet alleen voor jezelf maar ook voor anderen, misschien zelfs voor de wereld als geheel.
Als je eerlijk bent zal je echter moeten toegeven dat je verhaal goeddeels op fictie berust. Het geheugen is notoir onbetrouwbaar, je blijkt enorm veel te hebben meegemaakt dat niet in de plot past, en tot overmaat van ramp moet je vaststellen dat het toeval steeds een hoofdrol heeft gespeeld. Wie ben je, waarom doe je wat je doet? De mens is zichzelf een raadsel. Wie dat niet inziet is naïef. En kunnen we onszelf al niet doorgronden, dan is het erg onwaarschijnlijk dat we onze naasten kennen, laat staan dat we kunnen weten wat er omging in iemand die we nooit hebben ontmoet.
Toch zijn er goede redenen om biografieën te schrijven en te lezen. We zijn van nature benieuwd naar levensverhalen van wie dan ook, we willen zien hoe anderen het weten te rooien. Bovenal zijn we geïnteresseerd in de persoonlijkheid van soortgenoten die iets groots hebben verricht of uitzonderlijke levens hebben geleid. We willen bewonderen, met een zekere afgunst constateren dat die ander moediger was of een opwindender seksleven had dan wijzelf, of gruwen van weerzinwekkende details. De mens is een dier dat graag roddelt.
Voor een biograaf staan er twee wegen open, die doorgaans beide worden bewandeld. De eerste houdt in dat men de gereconstrueerde belevenissen van het onderzoeksobject in hun cultuurhistorische context plaatst, zodat de held wordt neergezet als een typisch, zij het bijzonder, kind van zijn tijd. Dat is alleen interessant als de vrouw of man in kwestie spannende dingen heeft meegemaakt of deel uitmaakte van een netwerk van boeiende en belangrijke personen.
De tweede weg behelst een poging door middel van egodocumenten of getuigenissen van intimi door te dringen in de ziel van het personage, in de hoop daar een verklaring te vinden voor de grootse daden, uitvindingen of kunstwerken die het op zijn naam heeft staan. Hier doet het er niet toe of het levensverhaal wordt gekenmerkt door sensationele gebeurtenissen, want het gaat om de binnenwereld. Maar of de biograaf nu de nadruk legt op de historische of op de psychologische aspecten, de constructie is hoe dan ook op selectie gebaseerd, die op haar beurt voortkomt uit een al dan niet bewuste visie.
Wim Hazeu (1940) is een ervaren en bekwaam biograaf. Hij schreef eerder zeer gewaardeerde standaardwerken over Gerrit Achterberg, J.J. Slauerhoff, Simon Vestdijk en Marten Toonder, dus het viel te verwachten dat ook Lucebert bij hem in goede handen zou zijn. Het boek is inderdaad zonder meer geslaagd. Hazeu heeft zich grondig gedocumenteerd, gesprekken gevoerd met de weduwe, de kinderen en goede vrienden van de dichter; daar komt bij dat er al biografieën waren van Hans Andreus, Jan Elburg en A. Roland Holst, die tot de intimi van Lucebert behoorden. Voorts publiceerde Peter Hofman in 2004 een boek over de jonge jaren van Lucebert, waarin veel bruikbaar materiaal was verzameld. En ten slotte kreeg Hazeu de beschikking over omvangrijke collecties brieven, waaronder vooral de onthutsende correspondentie met Tiny Koppijn uit de jaren 1943-1944 die tot nu toe onbekend was. Kortom, de biografie biedt een schat aan gegevens die van belang zijn voor toekomstige interpreten. Maar dat is iets anders dan te beweren dat het mysterie van Luceberts grootheid is opgehelderd. Meer dan ooit blijkt de zo dierbare dichter, schilder en tekenaar een ongrijpbare sfinx.
Bertus Swaanswijk werd in 1924 geboren op de Amsterdamse Lauriergracht en zou zijn jeugd in de Jordaan doorbrengen. Toen hij drie jaar oud was, verliet zijn moeder het gezin. Pas decennia later zou hij haar weer terugzien, maar die ontmoeting was geen succes. Vader Swaanswijk kon met enige moeite het huishouden draaiende houden. Volgens Hazeu was het gewelddadig neergeslagen Jordaanoproer van juli 1934 een bepalende gebeurtenis in het leven van Lucebert.
De negenjarige Bert Swaanswijk kruipt uit zijn bed. Hij hoort de politiewagens langsrijden. Brommende motoren. Schijnwerpers langs de gevels, lichtbundels over het behang. Ramen dicht of ik schiet. […] De grondtoon van angst en de bezwering van angst worden grote thema’s in het werk van Lucebert. Het gevoel van zich bedreigd te weten zal hij toelaten tot in de vezels van zijn gedichten en schilderijen.
Na de lagere school bezocht Bertus een school van het Uitgebreid Lager Onderwijs, waar niet alleen de tekenlessen indruk maakten, maar vooral de leraar Duits, die de jonge leerlingen liet kennismaken met klassieke auteurs als Johann Wolfgang von Goethe, Heinrich Heine, Rainer Maria Rilke, Arthur Schopenhauer en Friedrich Nietzsche. Lucebert zou zijn leven lang een liefhebber van de Duitse taal en literatuur blijven. Heeft deze aanraking met de Duitse cultuur bijgedragen aan zijn bewondering voor het nationaalsocialisme? Kwam zijn besluit om zich in 1943 vrijwillig aan te melden voor werk in de Duitse oorlogsindustrie voort uit stuurloosheid, naïef idealisme, oprechte bezorgdheid om het oprukken van de Russen, uit onbezonnen drang tot avontuur?
Eind mei 1943 vertrekt hij naar Apollensdorf aan de Elbe, waar hij een jaar zal blijven. Zijn brieven aan Tiny Koppijn getuigen van enthousiasme voor de nazistische ideologie: ‘De Joodsche sjacherige zwetsaard heeft ons Nederduitsers erg, erg besmet,’ zegt hij, we zijn een ‘kletsvolkje’ geworden, in plaats van ‘dappere en heldere idealisten en vechters gelijk met de joden laf en alleen beducht en belust op materiële goederen, niets geen ideaal, geen religie, geen hoop en verlangen’.
Dat de toekomstige kunstenaar, als veel andere jongeren, hoge idealen koesterde en verlangde naar een betere wereld, is begrijpelijk en zelfs prijzenswaardig, maar het maakt zijn foute standpunten er niet minder weerzinwekkend om. Toen hij eenmaal in Amsterdam was teruggekeerd zag hij zijn dwaling vrij snel in. Na de oorlog raakte hij bevriend met leeftijdgenoten die in het verzet hadden gezeten. Beschaamd besloot hij voortaan te zwijgen als het graf over deze duistere periode.
Hazeu suggereert dat Lucebert zonder zijn oorlogservaringen niet de indrukwekkende kunstenaar zou zijn geworden die hij vanaf de tweede helft van de jaren veertig werd. Weinig dichters en schilders van zijn generatie zouden in hun werk zo consequent de huiveringwekkende aspecten van macht, geweld en onderdrukking centraal blijven stellen als Lucebert heeft gedaan, met als uitzondering misschien de vijf jaar jongere Armando. Men zou zich, met Hazeu, kunnen voorstellen dat het besef dat hij zich verschrikkelijk vergist had ertoe leidde dat hij zich extra inzette voor wat hij na 1945 de goede zaak achtte. Mogelijk heeft het noodgedwongen zwijgen ook bijgedragen aan zijn neiging in raadselen te spreken.
Wat Hazeu schrijft over het decennium tussen 1945 en 1955 leest als een schelmenroman. Het meeste van wat hij vertelt was overigens al wel bekend. We zien hoe Lucebert – in september 1945 begint hij zich zo te noemen – bewust kiest voor een leven als kunstenaar, al betekent dit dat hij jarenlang straatarm zal blijven, zonder vaste verblijfplaats, en aanvankelijk zonder veel succes bedelend om opdrachten. Binnen een kleine groep vrienden geldt hij in 1948 al als geniaal dichter, hoewel het nog tot 1951 duurt voordat er een bundel van hem wordt gepubliceerd. De gevestigde orde van dichters en critici reageert met minachting, afgrijzen en agressie op het werk van Lucebert en de andere Vijftigers. Pas halverwege de jaren vijftig is duidelijk dat de laatsten het pleit hebben gewonnen.
In 1952 ontmoet Lucebert zijn grote liefde Tony Koek, met wie hij binnen een half jaar samenwoont. Na een weinig succesvol verblijf bij Bertolt Brecht in Oost-Berlijn (september 1955 tot februari 1956) vestigen zij zich met hun kinderen in Bergen, waar ze de rest van hun leven zullen blijven wonen, later afgewisseld met lange perioden waarin ze in Spanje vertoeven. Vanaf 1956 leidt Lucebert een teruggetrokken bestaan dat voortaan geheel in het teken van werken, heel hard werken, staat. De tweede helft van de biografie is dan ook tamelijk saai, omdat ze vooral een aaneenschakeling van tentoonstellingen laat zien, en opsommingen van bedragen die voor Luceberts schilderijen werden betaald.
In hoeverre worden we nu iets wijzer over wat er in Lucebert is omgegaan? Leren we de mens achter de kunstenaar beter kennen, en werpt het levensverhaal nieuw licht op zijn werk? Toch wel, denk ik. In de eerste plaats geeft Hazeu een goed beeld van de geconcentreerde maar improviserende wijze waarop Lucebert werkte. Duidelijk wordt dat Lucebert tijdens het schrijven, tekenen en schilderen vaak niet kon bevroeden wat hij aan het maken was, maar achteraf precies wist hoe het werk in elkaar stak en waar het over ging. Hij was zich ervan bewust dat hij als dichter gebruikmaakte van een strikt particuliere geheimtaal, waarvoor de lezer zich maar had open te stellen. Toen er in de tweede helft van de jaren zeventig wetenschappelijke belangstelling voor zijn poëzie ontstond, toonde hij zich bereid om met geleerde lezers in gesprek te gaan, al bleef hij benadrukken dat zijn gedichten meerduidig waren:
het is de ongebruikelijke, de geheime taal die de mensen gelukkig kan maken, die de onmogelijke verhoudingen onmiddellijk overzichtelijk maakt, ja door haar wordt het onmogelijke mogelijk, vliegt de kiezelsteen naar de ster die hij bemint, wordt de schaduw van een kraai de handschoen van een tovenaar, breekt door de donkerste rampspoed het milde licht van de humor en is daar terecht op onverklaarbare wijze.
In de tweede plaats laat Hazeu meermaals doorschemeren dat Lucebert een bange man was, die het beeld en het woord gebruikte om zijn angsten en demonen te bezweren. Hij meed dokters en tandartsen, wilde niet bij de geboorte van zijn jongste dochter aanwezig zijn omdat hij een panische angst voor ziekenhuizen koesterde, durfde niet te vliegen en toen ‘Tony een paar dagen galeries in Parijs moest bezoeken, trof zijn dochter Noa hem overdag, met alle gordijnen dicht, radeloos van angst in zijn huis aan. Hij vroeg haar om hem gezelschap te houden’. Luceberts schilderijen en gedichten worden er niet door verklaard, maar winnen wel aan diepte als men zich realiseert uit welke afgronden ze zijn voortgekomen.
De belangrijkste winst van de biografie schuilt, wat mij betreft, in de rijkdom aan citaten uit Luceberts brieven en ongepubliceerde gedichten. De laatste kunnen helpen de ontstaansgeschiedenis van het officiële werk te verhelderen, terwijl de brieven de onuitputtelijke originaliteit van de kunstenaar onderstrepen: er staat, voor zover valt op te maken uit wat Hazeu aanhaalt, geen onbeduidende zin in. Ik zie uit naar een editie van het ongepubliceerde werk, en hoop dat iemand de energie zal hebben om op zijn minst een royale selectie uit de brieven te bezorgen. Als er één recente dichter uit ons taalgebied is die zulke monumenten verdient, is het Lucebert.
Piet Gerbrandy
Wim Hazeu, Lucebert. Biografie, De Bezige Bij, Amsterdam, ISBN 9789403104706 / 976 p.
De Reactor 2018
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier