Voorpublicatie: een indringende getuigenis van 40 maanden concentratiekamp
Flor Peeters (1909-1989) overleefde 40 maanden in het werk- en uithongeringskamp Sachsenhausen en maakte de Dodenmars mee. Later schreef hij zijn ervaringen neer in een aangrijpend, zelfgereconstrueerd dagboek, dat voor het eerst verscheen in 1946. Mijn triomf van de wil, hertaald en toegelicht door journalist Lukas De Vos, ligt sinds vrijdag in de winkel. Knack biedt u een voorpublicatie aan.
We leden een nacht bittere kou in de ‘Polizeikiste’ van Neubrandenburg, we werden van het station naar ons nachtverblijf gebracht door Schupo’s, en rond de middag omzwermd door een massa joelende straatjongens opnieuw naar het station gevoerd. We hebben deze morgen elk twee sneden brood gekregen. In het station is het wachten geblazen. Er rolt een treinstel binnen, met een onafzienbare stroom gekwetsten van het oostfront. Het is eigenlijk een schande om te zeggen, maar het doet deugd aan het hart. Er wordt gevochten. De oorlog is niet gedaan. De teerling is niet geworpen.
Het blijft snerpend koud. Een Siberische wind waait door het open station en zwiept de fijne poedersneeuw als stuifzand over kaaien en sporen. Enkele Duitsers staan ook te wachten op de trein. Blijkbaar heeft hij vertraging opgelopen. Ze kijken ons niet eens aan. Uit misprijzen? Angst? Lafheid? Die anatomische collectie van afgeschoten neuzen, benen en armen komt traag in beweging op het perron. Geen spoor meer van hoera-patriottisme, zelfs geen warme kop thee. ‘Verdorie,’ zegt Theo, ‘wat is het koud. Alsof je hier zonder kleren staat.’
Na een veertigtal minuten wachten komt onze trein binnengestoomd. We stappen op in een wagen met getraliede vensters. Er is nu ook nog een jong meisje in ons gezelschap. Ze vertelt inderhaast dat ze een kloosterzuster is. Vastgezet omdat ze kritiek uitte op de nationaalsocialistische begrippen over het huwelijk!
We staan nu onder bewaking van twee burgers. Ze dragen het kenteken van de partij. Waarschijnlijk steekt er een revolver in hun binnenzak. Ze zeggen niet veel tegen ons, ze keuvelen stil onder elkaar. Af en toe grijnslachen ze in onze richting. In gewone soldatentermen noem je zulke kerels ‘Etappeschweinen’ – in het nationaalsocialistisch taaltje heten ze ‘die innere Front’. In werkelijkheid komt dat op hetzelfde neer: de vrouwen van frontsoldaten verleiden, een grote muil opentrekken in de kantoren van de voedselvoorziening, voor zichzelf en hun vriendjes zorgen terwijl anderen bloeden. Natuurlijk, ‘innere Front’ klinkt veel strijdlustiger dan ‘Etappenschwein’, toch?
We rijden nu in een boemeltrein door de besneeuwde dennenbossen van de Mark Brandenburg. Troosteloze witheid. Aan de vensterruiten zet zich stilaan een dunne ijslaag af. Onze voeten voelen berekoud en vochtig aan. Onderweg wordt de jonge kloosterzuster door een paar SS-meiden met revolvers en politiehonden uit de trein gehaald. ‘Veel moed, arm kind!’
We schommelen onafgebroken verder. Eindeloos wisselen besneeuwde dennenbossen en vlakten zich af. Ik heb een gaatje gemaakt in het ijs van de ruit en kijk naar buiten. Geen spoor van leven in deze sneeuwwoestijn. (…)
Plots word ik uit mijn mijmeringen gewekt door een bevel van een der partijmannen: ‘Fertig machen!’ We stoppen in het kleine stationnetje van Sachsenhausen-Nord. Nu kan het niet snel genoeg gaan. Bij het trapje, op het perron, en tot aan een vrachtwagen, staat een bende van de SS. Ze tieren en roepen, ze zwaaien met hun geweerkolven. ‘Los Mensch! Los Mensch!’ Iemand van ons valt. Hij schreeuwt van de pijn. Wordt meegesleept door anderen. In de vrachtwagen klimmen zonder trapje, daar ligt het grote gevaar. Met stijve benen moeten we er in stormtempo op. Een andere bende van de SS slaat ons met matrakken. In een ik en een gij zit ik er ongehavend op. Anderen tasten naar pijnlijke plekken over hun lijf. Een man loopt met een bloedneus, enkele anderen hebben rode striemen op hun gezicht.
Twee SS’ers zetten zich achteraan in de vrachtwagen. Die rijdt langzaam door, andere SS’ers volgen. Onze twee begeleiders lijken meer op razende wolfshonden dan op soldaten. Ze bekijken ons met ogen vol waanzin van woede, ze schelden ons onophoudelijk uit.
Bruusk zwenkt de wagen naar rechts. We zijn door een poort gereden. De SS’ers springen van de wagen, en opnieuw dat refrein: ‘Los! Los! Los!’ Het regent slagen. Ieder dekt zich af en loopt waar hij denkt de meeste kans te hebben om aan de kastijding te ontsnappen. ‘Aantreden!’ klinkt het. Weer gaan de geweerkolven op en neer. Wat is dat nu toch, zijn die kerels nog niet gekalmeerd? We worden op twee rijen naast de poort gedreven, zonder hoed, in sneeuw en wind. Geen uitleg. Na zowat anderhalf uur in de snerpende kou dagen weer twee van de SS-beulen op. ‘Warum sinds Sie hier?’ vraagt de ene aan een gedeporteerde. Ik kan het antwoord niet verstaan. Ik hoor een kreet van wilde pijn en kijk voorzichtig op. De man heeft een vuistslag op de mond gekregen, hij staat daar met bebloed gezicht, enkele tanden in zijn handen. Een andere gevangene moet na zijn antwoord onmiddellijk neerhurken met de armen vooruit gestrekt. Hij krijgt een schop tegen de borst, hij tuimelt achterover in de sneeuw. Het bloed gutst hem uit mond en neus. Het is een jood. Een derde man krijgt een vuistslag op de neus omdat hij omkijkt. Opnieuw bloed. Een vierde wordt alweer ondervraagd. Hij wordt zo hevig in het gezicht geslagen dat zijn linker oogappel op zijn kaak hangt. Nog een paar anderen zien bont en blauw van de afranseling. Dan gaan de SS’ers weg. We blijven nog twee uur blootshoofds bibberen in de snijdende wind. Eindelijk komt een SS’er op ons groepje toe en roept: ‘Meekomen!’
Overal sneeuw. Tegen deze witte achtergrond bewegen zich magere, lopende figuurtjes in de verte. Het zijn gevangenen die een boodschap doen in het kamp. Later zullen we vernemen dat alle werk in looppas moet en dat ook wie geen werk moet verrichten toch de hele arbeidstijd lang mee moet lopen. Ze lopen in een sukkeldrafje met stramme benen en de armen voor de borst geheven als hardlopers.
Ineens klinkt het: ‘Hinlegen!’ Ik had het niet verstaan, maar zie dat de anderen zich languit in de sneeuw laten vallen. Ik doe hetzelfde. Dan roept er een: ‘Rollen!’ en heel die groep mannen begint te rollen in de sneeuw, zoals kinderen ’s zomers op de wei. Dan weer: ‘Aufstehen!’ Dan weer: ‘Hinlegen’. Dan weer: ‘Kniebeugen’. Dan weer: ‘Hüpfen’. Dan weer: ‘Hinlegen’. Dan weer: ‘Rollen’. Na een half uur belanden we afgetobd in de ontsmettingsbarak aan de andere kant van het kamp. Mijn kleren zijn helemaal vuil. Bij het binnenkomen begint weer het gemene ‘Los! Los! Los!’ Het regent stok- en vuistslagen van alle kanten. In een amper aangekleed kantoortje, dat in zijn onbenullige vuilheid aangeeft hoe weinig belang het kamp hecht aan iemands persoonlijkheid, moeten we onze identiteit opgeven. Aan de deur staat andermaal een SS’er die al wie binnenkomt of buitengaat op zijn gummiknuppel trakteert. Hitler heeft immers het gummiknuppelbewind van Weimar afgeschaft! Dan moeten we alle juwelen afgeven. Mijn trouwring, mijn verlovingsring, mijn armbanduurwerk, mijn brieventas met nog een beetje Belgisch geld en een vulpotlood, een aandenken aan mijn overleden broer. ‘Schnell, schnell, ausziehen!’ Alles uit en alles holderdebolder in een grote zak. Ze knopen er een nummer aan vast. Nu sta ik poedelnaakt met een kaartje in de hand. 40981, mijn ‘Schutzhäftlingsnummer’. Later kom ik te weten dat er op dat ogenblik tussen de elf- en twaalfduizend gevangenen zijn, en dat de overigen allemaal vrijgelaten werden … door de schouw van het crematorium. Verschillende malen heeft de kampleiding de nummering volgens een ander systeem hertekend en talloze dossiers verbrand om de gruwelijke verliezen compleet weg te moffelen.
We verschijnen nu voor de kapper. Met een duizelingwekkende snelheid scheert hij al het haar weg dat er op een mannenlijf staat. Daarna gaan we in bad, koud en warm, ze bespuiten ons met een vocht tegen ongedierte. De SS’ers zijn nu verdwenen. Wij komen in de kleedkamer. Ik krijg een hemdje dat tot net onder de navel reikt, en een onderbroek die tot aan de knieën doorgescheurd is. Er zit geen knoop meer aan vast. Nog een broek en een vestje in hopeloos dunne zebrastof, twee vodden, stukken van een SA-broek, om rond de voeten te draaien, een mutsje dat veel te klein is, en een paar pantoffels met houten zolen. Wanneer ik mezelf in de spiegeling van een donkere ruit zag, had ik zelfmoord kunnen plegen van schaamte over mijn uiterlijk.
De afschuwelijkste karikatuur is er een schoonheid tegen. Ge moet uzelf goed in de ogen kijken om tot het besef te komen dat gij het zijt, want al het persoonlijke is verdwenen onder het groteske van deze duivelse poging om van een mens iets minderwaardigers te maken dan een aangeklede aap.
Zo worden we naar buiten geschopt, en we begeven ons onder geleide van een gevangene naar Quarantäneblock 37.
We hebben niks meer gegeten sinds deze morgen. In Block 37 wordt er van geen eten gesproken. Als een van de onzen naar eten vraagt, lachen ze hem uit. We hebben niets te verwachten tot morgenmiddag, luidt het. We moeten nu ons nummer op onze kleren naaien. Maar zover komt het niet meer, want daar klinkt de roep: ‘Heraustreten!’ Enkelen zijn wat traag en krijgen van een gevangene in blauw uniform, die er dik en goed doorvoed uitziet, een paar opstoppers die niet van de poes zijn. Hij slaat er op los met een gummislang. Wild gedrang ontstaat naar de uitgang. Zodra iedereen buiten is, galmt het: ‘Antreten zu Fünf!’ Na minuten van gestommel en geduw staan alle Blockbewoners, allemaal pas aangekomen de dagen ervoor, in rijen van vijf achter elkaar. Commando’s klinken. Kwartdraai naar rechts, ‘im Gleichschritt, marsch!’ ‘Links, zwo, drei, vier’. We marcheren. Een uur later marcheren we nog. Zonder verwittiging moeten we bruusk blijven staan voor de bank, netjes op een rij. En dan luidt voor de eerste keer dat commando, dat zo gehate commando dat we nog duizenden malen zullen moeten horen en uitvoeren. ‘Mütsen – ab!’ Bij ‘Mütsen’ brengen we allen gelijktijdig de hand aan de muts, bij ‘ab’ rukken we de muts van het hoofd en slaan ze tegen het rechter bovenbeen. Op het appelplein moeten elfduizend man dat gelijktijdig doen. Ons Block slaagt daar niet eens in. Maar geen angst. In de dagen die volgen hebben we de verheven troostvolle schoonheid leren kennen van de Pruisische dril in nazistijl. De godganse dag hebben we ‘Links, zwo, drie, vier’ gemarcheerd in ijs en sneeuw, en in een armzalig plunje. ‘Links, zwo, drei, vier’. Tot we er onnozel van worden. Totdat bij elke stap de nek pijn doet en de gezwollen handen voor het lijf hangen. Totdat de rugspieren tussen de schouderbladen steken van vermoeidheid. ‘Mütsen – ab!’ Niet tienmaal, niet honderdmaal, maar uren zonder onderbreking. Hoofdpijn verwijst niet langer naar een gewaarwording. De huid van het hoofd doet pijn van de wrijving bij dat mateloze op en af. Je hoofd lijkt van je romp te vallen. Dat weten de beroepsspijnigers maar al te goed. Het zou dwaas zijn te zeggen ‘het is alsof ze het weten’. Nee, ze weten dat en kennen het eigenaardige van de pijnscheuten in elk stadium van uitputting. Om hun postje te behouden, moeten deze uitgelezen exemplaren van mensen hun eigen pijnlijke ondervinding ten dienste stellen van wie hen te voren gepijnigd heeft. Zo gaat het eindeloos door. ‘Links, zwo, drei, vier’, ‘Mütsen – ab!’ ‘Mütsen – auf! Tot je er doodmoe van wordt, tot je gek wordt, tot je een machine wordt.
Een fragment uit de inleiding van Lukas De Vos
‘Speer, gij zijt een massamoordenaar. Ik zeg het u niet, het zijn de honderden onschuldigen, die door uw geldgier, uw hebzucht, uw meedogenloze wreedheid in de dood gejaagd zijn.’ Dat schreef de latere hoogleraar Flor. [Florent] Peeters (1909-1989) in zijn heftige en ontluisterend relaas over 40 maanden Oraniënburg. Hij schreef het in 1945. Hij had geen driekwart eeuw nodig om tot dat inzicht te komen. Hitlers bouwmeester en minister van Bewapening Albert Speer is de ware oorlogsmisdadiger en niet de ‘nette nazi’ zoals hij zich altijd voordeed, zo ook in Nürnberg toen hij aan de galg ontsnapte. Belangrijke publicisten als Joachim Fest, Gitta Sereny en Wolf Jobst Siedler waren hem altijd ten volle blijven steunen. Pas in 2017 weerlegde Magnus Brechtkens in Albert Speer. Eine deutsche Karrier dat beeld met wetenschappelijk bronnenonderzoek.
De kracht van Flor Peeters’ gedenkschriften ligt vooral in de rationele filering van de retoriek, propaganda en onmenselijkheid die het nazibewind kundig hanteerde. En in het blootleggen van de echte drijfveer van de ‘bloedhond Heinrich Himmler’: de economische uitbuiting van ongewensten, ‘minderwaardigen’ en politieke tegenstanders. Peeters was goed geplaatst om dat te onderkennen. Hij had zelf al doctoraten behaald in de klassieke filologie en de wijsbegeerte, en een kandidatuur in de rechten. Hij had internationale ervaring opgedaan toen hij zich tussen 1936 en 1938 als laureaat van een regeringsreisbeurs verder bekwaamde in Dijon, München, Wenen, Portugal en Spanje. Hij had onmiddellijk herkend wat het totalitaire slangenei in Europa uitbroedde. Met zijn boeken Het bruine bolsjevisme (1937) en Verzamelde opstellen over het nationaalsocialisme (1940) had hij alle bruggen al verbrand.
Want Peeters was gedreven door drie kernwoorden: gezin, geloof, vaderland. Die hebben hem rechtgehouden in de ruim drie jaar die hij in Sachsenhausen doorbracht. En overleefde. Gevlucht naar Frankrijk en om familieredenen teruggekeerd, leefde hij anoniem tot hij verraden werd en op 26 september 1941 werd opgepakt. Vanaf januari 1942 zat hij in Sachsenhausen, een bijzonder kamp dat rechtstreeks van het SS-hoofdkwartier in Berlijn afhing. Alle stadia maakte hij mee: ijzige winters, geallieerde bombardementen, vernederingen, slavenarbeid in de moordende houtindustrie, de strafmarsen, de mishandelingen, de onderlinge opgefokte nijd tussen de gevangenen (de communisten waren het best georganiseerd en de SS liet hen daarom de ‘zelfbestuurfuncties’ organiseren), de afschrikking, de mensonterende toestanden in de Klinkerwerke of het Revier. Want Sachsenhausen was geen uitroeiingskamp. Het was een uithongeringskamp waar arbeid werd uitgeperst ten voordele van de wapenuitrusting van nazi-Duitsland en de collaborerende grootindustrie. Wie geen nut meer had, werd vernietigd: gaskamer, nekschot, medische experimenten, of gewoon doodgeslagen of opgehangen. Sachsenhausen werd model en toezichthouder voor alle andere concentratiekampen en zijn bijna honderd buitenkampen.
Maar Peeters beperkt zich niet tot het noteren van die schandelijke behandeling en zijn persoonlijk lijden. Hij tekent eigenlijk een staalkaart uit van, behalve het neokoloniale economische ontwerp, de geopolitieke wijzigingen, de ideologische hardnekkigheid die tot de Koude Oorlog zou leiden, de antropologische studie van een nieuwe, opgelegde gemeenschap, en vooral de ethische onderstroom die alle lijden moet dragen. ‘Geen klassenhaat en materialisme, maar geloof en liefde kunnen ons helpen.’ Dat blijkt uit de brieven aan zijn ‘vrouwke’ Helena Luyten. Toch is de teneur van het boek er een van wrok, van verwerping, van veroordeling. Maar zijn gewetensnood wordt getemperd door een onwrikbaar ultramontaans geloof, blijvende studiebereidheid en onverzettelijke leopoldistische vaderlandsliefde.
Het meest wraakroepende deel is het gedetailleerde verslag van de Dodenmars naar Schwerin door het Belower Woud. Er zijn maar drie omstandige Belgische verslagen gekend. Ze komen alle van standvastige katholieken. En alle drie werden nog in hetzelfde jaar 1945 geschreven. Een in het Duits: Hungermarsch in die Freiheit, 21. April – 21. Mai 1945 van Henri Michel, toenmalig hoofdredacteur van de Grenz Echo in Eupen. Twee in het Nederlands: het relaas van Flor Peeters en De marsch tegen den dood van zijn boezemvriend Louis Kiebooms, de ‘hoofdopsteller’ van Gazet van Antwerpen die al in 1940 naar Sachsenhausen was afgevoerd. Er zijn weinig ontluisterender verhalen over de lafheid, wreedheid en kortzichtigheid van het SS-‘elite’-korps dan de vlucht uit de hel naar de hel.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier