Voorpublicatie: Benno Barnard presenteert ‘Zingen en creperen’

© GF

Met zijn nieuwe literaire dagboek, Zingen en creperen, keert dichter-schrijver Benno Barnard (64) terug naar de periode 2014-2017.

Het boek, dat als een verlengstuk op het geprezen Dagboek van een landjonker (2013) kan worden beschouwd, belicht Barnards jaren op het Britse platteland. Vandaaruit becommentarieert hij de turbulente gebeurtenissen in het Verenigd Koninkrijk, in Vlaanderen én in zijn leven, en duidt hij de wereld met poëzie uit de voorbije eeuwen. Zoals hij deze week in een groot Knack-interview zegt: ‘Gedichtcitaten die mensen in hun zak kunnen steken en mee kunnen nemen op reis. In marmer uitgekapte regels die iets verhelderen over de wereld en de mens. Zo wil ik poëzie gebruiken.’

Donderdag

Is er vandaag iets poëtisch gebeurd? De kuisvrouw (o subliem woord) bracht na Kerstmis uit Oekraïne een fles drank mee: amberkleurige wodka. De verantwoordelijke gifmenger had op het etiket cyrillische letters afgedrukt, beeldschoon maar onleesbaar, naast een lauwerkrans, gouden medailles en een paar Spaanse pepers. De smaak was navenant: brandend zwaard, zwavelzuur, slok uit de koeltoren van Chernobyl. Vuurrood veinsde ik interculturele dankbaarheid. Wat nu gedaan? Ik kon die schat toch geen verdriet aandoen door haar fles onaangeroerd op het drankenkabinet te laten staan? Daar prijken maar een paar flessen; ze zou het onmiddellijk zien en teleurgesteld zijn. Sindsdien giet ik iedere week het equivalent van een borrel in de gootsteen, om de indruk te wekken dat ik mezelf eens in de week trakteer op dat exotische bocht. Tot hier is het proza. Vandaag was ze er weer – ze wees stralend op de fles en kirde in haar zelfbedachte Volapük: ‘Môssieu Benno trrouv wodka beaucoup lekkerrr!’ Op haar tong, die deze vijfvoetige jambe spontaan produceerde, maakte haar erotische r een koprol, en toen nog een; ik beleefde een nuchtere dronkenschap; heel even was alles poëzie.

Maandag

Er is een Belgische Dichter des Vaderlands benoemd, Charles Ducal – of ik in De Standaard een stuk ter verdediging van het instituut wil schrijven. Mijn neurotransmitters geleiden velerlei botsende gedachten. Natuurlijk vind ik, anglofiel, de poet laureate een nobele instelling, die tot de onweerstaanbare flauwekul van de Engelse tradities behoort. Maar het is makkelijker Engeland als vaderland te hebben dan België. Ik noteer: Seamus Heaney bedankte voor deze lauwerkrans. Zijn argument was dat hij niet bij het ‘centrum’ hoorde: dat van de Britse eilanden, Londen, het Hof: My passport’s green. No glass of ours was ever raised To toast The Queen.

Wonderlijk gekoketteer naar mijn smaak, maar van dichters moet je ook geen al te intelligente politieke inzichten verwachten.

Maandagavond

Ben ik een voorstander van zo’n nationale verzenmaker? Zeker niet van een gewestelijke Vlaamse dichter – als je voor de taal als criterium opteert, en niet voor de staatsgrens, stel dan een Dichter der Nederlanden aan. Ik noteer: de Belgische entiteit is een reëel bestaande werkelijkheid, die nadelen en voordelen heeft. Klaar. België verheerlijken behoort trouwens niet tot de taakomschrijving van de Dichter des Vaderlands.

Dinsdagochtend

Zeker, al schrijvend moest ik mijn afkeer van Ducals politieke ideeën wegslikken. Ze smaakten naar ongekookt leer, maar de verskunst won het uiteindelijk van de politiek. Een vermakelijk idee, à propos, dat een ouwe maoïst als eerste Dichter des Vaderlands zou worden aangesteld: zo’n fabeldier is voor geen enkel land representatief, zelfs niet voor China. Bovendien schrijft Ducal verzen die van een charmante ouderwetse weemoed zijn, maar dan met een half moderne versificatie, waarin het eindrijm wordt afgewisseld met assonantie. Het is het soort poëzie waar ook ongeschoolde lezers plezier aan kunnen beleven – hij is dus, in zekere zin, een volksdichter.

Zaterdagavond

En vandaag? Is er vandaag iets poëtisch gebeurd? Iets dat mij als ’typisch dichterlijk’ is opgevallen? Hé, emotie! Ja, jij daar: ben jij poëzie? En jij, gekrulde blonde haarlok op de schouder van mijn vrouw? En jij, hond, die geeuwt in de eeuwig ontoegankelijke fenomenologie van je hondsheid? En… hé, jij daar! Gedicht! Gedicht van een ander! Gedicht van mijzelf… Ben jij wel poëzie? Hoe vaak komt het voor dat de emotie, de haarlok en de hond wel poëzie zijn – in een voorlopige, nog niet tot gedicht getransformeerde toestand – maar dat een al geschreven gedicht dat niet is?

Dinsdag

Een lentedag. Ik zit onder de appelboom en de zon werpt schaduwvlekjes op het schrift waarin ik deze invallen en overwegingen noteer: naïeve jonge blaadjes, die de wind door elkaar mengt. Is dit plaatje ‘poëtisch’? Ik ben eerder geneigd het impressionistisch te noemen: zo’n dag op een Frans schilderij uit de late negentiende eeuw, gelukkige jonge mensen aan de oever van een rustiek watertje. De ontwikkeling van de tandheelkunde bevindt zich halverwege de inquisitie en de moderniteit, zestienjarige prostituees sterven aan de syfilis, en morgenochtend is het 1914. Maar de zon schijnt, de meisjes dragen interessante hoeveelheden rok en onderrok, geen auto te horen. Vrede en olieverf. Lente. Rijmt op tandartsassistente. Poëzie! Laat me niet lachen, meneer.

Nacht van vrijdag op zaterdag (trouwhartig volgen de dagen elkaar op)

De kikkers kwaken. Het mannenkoor van de kikkers, dat avond na avond – het is april – repeteert in de grote vijvers hier in de omgeving. In noeste godsvrucht hebben middeleeuwse monniken de moerassen in dit dal drooggelegd; de daarbij ontstane vijvers dienen nu voor recreanten, watervogels en een miljard kikkers (je zou er heel Frankrijk mee kunnen voeden). Ze kwaken om wijfjes te verleiden en vertonen dus een frappante gelijkenis met dichters, maar gelukkig zijn er daar minder van. Het koor kwaakt, sloom, groen, vochtig, onvermoeibaar, en houdt me wakker. Want hun partituur is één eindeloos herhaalde do, ze kennen geen melodie, geen versvoet; geen simpele trochee welt op in hun keel; hun zang is even vreugdeloos als hun paargedrag moet zijn (ze zijn dus ook anders dan dichters).

Zaterdag (het was te verwachten)

De zon beschijnt het niets-nieuwe van mijn tuin, waar de vinken slaan en het gras groeit. Wat staat dat rotgras alweer hoog – gelukkig heb ik de messen van mijn grasmaaimachine laten slijpen. Eerst koffie. Een krant vol taalfouten. Zonnetje op de kalende hersenpan. Pompompom, hoe genoeglijk rolt het leven des gerusten landmans heen… Hoor die vinken! Nu schiet me een regel van Hugo Claus te binnen: De dieren begroeten elkaar. Ik niemand. Niet echt. Hum. Ik heb Joy en Christopher goeiemorgen gewenst; alsmede de vinken, de koffiepot, de redactie van mijn krant, de grasmaaimachine, de… ik lijk Marc wel. Ik zoek dat gedicht van Claus op. O ja, ‘Dieren’ heet het, en dit staat er ook in: Dieren, kinderen, zondagsschilders, dementen slurpen aan elkaar. Hun snot is hun liefste snoep. Zij vingerverven met poep. Had ik niet zo willen zijn, ooit, zonder vergelding, zonder versplintering?

Nou, niet werkelijk Hugo – ik heb nooit een seconde in mijn leven verlangd naar een dierlijke bestaansvorm. Ik paar bijvoorbeeld niet, ik bemin daarentegen vurig, maar mijn vuur is menselijk vuur. Ik kwaak niet, ik zing. Ik ben de laatste mens in dit godverlaten kloteland die steigert wanneer iemand op een toon van rare opluchting de mens weer eens een zoogdier noemt. Gemakzuchtig standpunt ter verontschuldiging van ons bloederige gedrag. Ik ben geen dier. (Maakt dat steigeren mij soms een paard?)

Zaterdagmiddag (de wolken zijn naar Wallonië gedreven)

Gras gemaaid. Bij de bank in het rozenprieel zat zes centimeter alpenwatersalamander op me te wachten. Hij was in het hoge gras weggedoken toen de versgeslepen messen boven zijn hoofdje roteerden en zijn leventje aan hem voorbijflitste – ik ben geen dier, maar hij is wel een mensje, anders kan ik me hem niet voorstellen. De antropomorfe salamander – donkere rug, oranje buik – zit beduusd in mijn handpalm. Ik zet hem terug bij de bron. En mijn kenmerkende reflex is niet: o Charles, wat heb je de natuur toch prachtig geschapen, hoewel ook dit beest kleinere beestjes opvreet… Maar wel: ken ik eigenlijk een gedicht over een salamander? (Ja, van Wiel Kusters.)

Woensdag (een paar weken later)

Ik parkeer bij de kerk van Neerijse, recht tegenover de bank (waar ik moet zijn). Er hangt een bordje naast de ingang van het kerkhof. Het is er opgehangen door de gemeente. De essentie ervan bestaat uit één zin, die zichzelf ogenblikkelijk in de grafsteen van mijn geheugen uitbeitelt: ‘U kunt een verouderd graf gratis laten ruimen.’ Bonk, bonk, zegt mijn hoofd. Wanneer is een graf verouderd? Wie ligt er in dat graf? Bonk, bonk. O mens die zoiets formuleert… o gij, ambtenaar! En nu moet ik, dichter, daarover een gedicht schrijven, met de titel ‘Bij een verouderd graf’. Meer dan een wilsbesluit is dat een categorische imperatief. O dooie, om wie niemand meer maalt… Bruine foto, vervaagde herinnering, naam die iedereen vergeten is. Wat wil je, je bent maar gebeente.

Tien minuten later

Pas in de lawaaierige stilte van mijn auto, halverwege Neerijse en Sint-Agatha-Rode, hoort mijn gehoor dat ‘gemeente’ op ‘gebeente’ rijmt. Hoe dit in een vers te verwerken dat niet in de grond zakt van somberheid?

Dinsdag

In het Warandepark raapt Tom Vandevoorde een jonge duif op, roze vel met gele verenstoppels – onmiddellijk zie ik hem in de etalage van een poelier hangen. Zwakke pogingen tot gefladder. ‘God, dat beest…’ zegt Tom. Ik, even sentimenteel, evenzeer ‘met ontferming bewogen’: ‘Ze gaan altijd dood, wat je ook probeert. De natuur is niet zo week als jij en ik.’ Ruim een kwartier dwalen we door het park, zetten hem op de rand van een fontein, dopen zijn onvolgroeide snavel in het water en kijken hulpzoekend om ons heen. Er komt geen hulp. Ten slotte zetten we met een zwaar hart de kleine zieke aan de voet van een boom, waar hij, inmiddels geheel geantropomorfiseerd, achterblijft op een sterfbed van mos. Nu nog een gedicht van beide overgevoelige dichters.

Een kleurloze middag

Waarom klamp ik me toch zo vast aan vorm, in het leven, in de dichtkunst? Zo ben ik in mijn vriendenkring de apologeet van het huwelijk, verzin daar de krijgshaftigste morele argumenten voor, maar de waarheid is dat ik een Joy zonder trouwring en gemeenschappelijk belastingformulier onder de bomen zie verdwijnen (die bomen zijn metaforisch). Ik ben voor de vrijheid maar bang voor de vrijblijvendheid. En daarbij komt mijn gevoel voor hiërarchie, dat zich uitstrekt tot de woordenschat: huwelijksbed is superieur aan bed, vrouw aan vriendin, trouwen aan hokken, enfin, je kunt het zo reactionair niet bedenken. O vormhouvast! Zeg maar houvast tout court. (Maar dit is een op eigen geluk gebaseerde opvatting. Je zult als vrouw maar in een cultuur of subcultuur geboren zijn waar het huwelijksbed een folterwerktuig is.)

Drie minuten later

Ik bezondig me aan rijm en boet voor die zonde in de anglicaanse kerk.

Theetijd

Laat ik dit over Charlie Hebdo zeggen, bij het inschenken van een kopje thee voor mijzelf, want er is niemand anders: ik heb het altijd een blaadje voor pubers van een of andere atheïstische Zwarte Handgevonden, met grappen over nonnen waar ik me als twaalfjarige al voor geschaamd zou hebben, slecht getekend, slecht geschreven, weg ermee! Maar natuurlijk niet weg op deze manier.

Benno Barnard, Zingen en creperen: dagboek 2014-2017, Atlas Contact, 208 blz., 21,99 euro.
Benno Barnard, Zingen en creperen: dagboek 2014-2017, Atlas Contact, 208 blz., 21,99 euro.© GF

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content