Uit liefde voor Milena: Hilde Van Mieghem over de troost van Franz Kafka
100 jaar geleden begon Franz Kafka aan de brieven naar zijn geliefde Milena. Actrice en regisseur Hilde Van Mieghem schrijft over Kafka en hoe die haar overal volgt, al heel haar leven lang en zeker in coronatijden.
Dit artikel verscheen op 21 april 2020 en wordt u nu, naar aanleiding van de 100e verjaardag van Kafka’s overlijden (3 juni 1924), opnieuw aangeboden.
‘Het geluk begrijpen, dat de grond waarop je staat, niet groter kan zijn dan door je twee voeten wordt bedekt.’
Die niet te weerleggen wijsheid maakt de opgelegde quarantaine in coronatijden draaglijk en geeft me de nodige zuurstof om rustig de stille dagen in isolatie door te komen. Het is een van de vele zinnen van Franz Kafka (1883 – 1924) die in mijn hoofd in het kamertje ‘literatuur’ opgeborgen liggen. Ik heb er een archiefkast vol van.
Broederlijk staat die naast de kastjes Pavese, Flaubert, Barnes, Pessoa, Boon, Coetzee, Brouwers, Nolens, Herzberg … De rij is eindeloos. Maar, het heiligste der heiligen, het schrijn der schrijnen is dat waarin Kafka-zinnen rusten. Wat een fenomenaal genot valt er te beleven in mijn hoofd. Dat onze schedel – toch vrij onooglijk wat afmetingen betreft – zo veel schoonheid kan huisvesten is iets waar ik me elke keer weer verblijd over verbaas.
Ik kan me niet herinneren dat er een tijd was dat ik Franz Kafka niet kende. Ik kreeg hem bij wijze van spreken met de paplepel ingegeven. Het zou me niet verwonderen mocht mijn vader me al stiekem De Gedaanteverwisseling hebben voorgelezen terwijl ik nog in de wieg lag. Datzelfde boek waar mijn jongste dochter keer op keer van moet huilen.
Ook zij heeft het Kafka-virus te pakken, misschien wel omdat Josse De Pauw haar bij de geboorte als een goede fee de verzamelde werken van Kafka cadeau gaf, met daarin als opschrift: ‘Voor de dochter van de moeder.’
Elke letter die Franz Kafka schreef, heb ik gelezen en herlezen. Telkens weer ben ik diep onder de indruk van zijn intelligentie, de melodie van zijn taal, het ritme, de eruditie en – iets wat weinigen vermoeden – zijn humor. Men vergeet soms dat in zijn tijd het begrip ‘kafkaësk’ nog niet bestond. De uitdrukking staat voor dreiging, ondoorgrondelijkheid van het ‘systeem’ en de daarmee gepaarde machteloosheid.
Kafka en ik, wij hebben iets met elkaar. Als ik hem uit het oog verlies, betreedt hij, opdoemend vanuit het niets, altijd weer mijn levenspad.
Ik ben 19, hij is 30. Hij: de liefde van mijn leven, ik: die van hem. We zijn in geest, hart en ziel verstrengeld met elkaar, een twee-eenheid, sterker nog, we zijn elkaars DNA. We zijn even ontembaar als onze wilde bossen krullen, dolgelukkig en er vast van overtuigd dat de weg die wij samen gaan nergens anders kan eindigen dan in ons gemeenschappelijke graf. Wij drinken en eten elkaar elke dag tot de laatste druppel en de laatste kruimel op en slapen dan uitgeput in. Lepeltje-lepeltje, zijn sterke armen stevig om mij heen geslagen, mijn koude kont – ik heb nu eenmaal altijd frisse billen – tegen zijn warme buik.
Naast alle dingen die geliefden doen als ze met elkaar in bed liggen: vrijen, slapen, ontbijten, kussengevechten – ik was nog jong – kietelen en lachen, lazen we elkaar ook voor. Urenlang. We begonnen bij Het Geuzenboek van Boon, maar belandden al gauw bij Franz Kafka. De man van mijn leven heeft een prachtige, donkere stem en laat me voor het eerst kennismaken met Kafka’s dagboeken en brieven. Terwijl ik met mijn hoofd op zijn borst lag en met mijn vingers afwezig door zijn borsthaar kroelde, goot hij de mooiste zinnen in mijn oor, uit het boek dat mijn bijbel zou worden en dat 42 jaar later nog steeds naast mijn bed op het nachtkastje ligt: Brieven aan Milena.
Ik weet nog welke zin me mijn oren deed scherpen, hoe ik rechtop veerde en het boek uit zijn handen griste om zelf de woorden al fluisterend te proeven:
– … Milena, wat een rijke, zware naam, door haar volheid nauwelijks op te lichten en zij beviel mij in het begin niet bijzonder, scheen mij een Griek of een Romein die naar Bohemen was verdwaald, Tsjechisch verkracht, verkeerd beklemtoond en toch is ze wonderbaarlijk in kleur en gedaante een vrouw, die men in de armen uit de wereld, uit het vuur draagt, ik weet het niet, en die zich gewillig en vol vertrouwen in je armen vleit, alleen de scherpe klemtoon op de ‘i’ is erg. Springt de naam niet weer van je weg? Of is dat misschien alleen maar de geluksprong die je zelf maakt met je last?
Blijf van mij houden. F.
Gaan we naar Praag?’ vroeg ik mijn lief. ‘Ik wil op de straatstenen lopen waar hij liep.’ We bezegelden ons plan met vurige kussen, en met nog meer Kafka. Op 8 augustus 1979 was het zover. We hadden een hotelletje geboekt dat Tdi Pstrosi heette, Drie Struisvogels, en dat aan de linkeroever van de Moldau lag, vlak naast de weergaloos mooie Karelsbrug. Liep je iets verder door, dan zag je hoog boven op een heuvel het Prazsky Hrad liggen, het Praagse kasteel. Het torende hoog uit boven de stad en meteen zat ik midden in Kafka’s onvoltooide roman Het Slot.
Ik kon niet anders dan in de sfeer van het boek naar de burcht te kijken. Ik vertoefde op slag in die wereld vol monstrueuze gebouwen en duistere kamertjes. Ik zag de karakters voor me: de landmeter K., zijn twee assistenten die hij opgedrongen kreeg door de opperslotheer met hun schijnbare inwisselbaarheid, hun uiterlijk en hun stereotype gedrag. Het meisje, Frieda, de minnares van een van de slotheren, aan wie hij hulp vraagt om toegang te krijgen tot het slot. De typische absurdistische, droge, zakelijke stijl die door de afstandelijkheid waarmee hij alles beschrijft voortdurend een licht ironische toon krijgt. De roman is nooit voltooid, maar later las ik in de dagboeken van Kafka’s boezemvriend Max Brod dat de landmeter K. hoogstwaarschijnlijk gestorven zou zijn, mocht het boek afgeraakt zijn. Het is trouwens dankzij Brod dat wij de kans kregen om zijn boeken te lezen, want had het aan Kafka gelegen dan waren al zijn manuscripten in het vuur beland.
We checkten in bij het hotel en het viel ons meteen op hoe stroef en gesloten het personeel was. Oogcontact werd vermeden. Ze waren niet onvriendelijk, maar wel onbereikbaar. Ik vertelde vrolijk aan de wat oudere mevrouw achter de hotelbalie dat we naar Praag kwamen om in de voetsporen van Franz Kafka te lopen. Geen reactie. Zo zou het de rest van de week blijven. Aan wie we ook vroegen waar zijn geboortehuis was, waar we het huisje konden vinden waar hij schreef, waar zijn graf was: we kregen niet één keer een antwoord.
Kafka was verboden onder het communisme. Hoe verder de week vorderde, hoe dieper we ons bevonden in die nachtmerrieachtige, onheilspellende sfeer van zijn boeken, waarin de bureaucratie en de onpersoonlijke maatschappij steeds meer greep krijgen op het individu.
Maar, het was nog de eerste dag en ik liet me niet afschrikken door de stugheid van het hotelpersoneel. We gooiden onze spullen op bed en trokken de stad in op zoek naar een restaurantje. Er hing een mysterieuze sfeer over de stad, het was mistig. Je kon van de standbeelden die aan de beide kanten van de Karelsbrug stonden enkel een glimp opvangen door het zwakke, versluierde licht dat erop scheen. We liepen door het donkere Praag als twee jonge, kwispelende honden. En vonden niet ver van het hotel een ‘Stube’ waar je ook kon eten. De Brieven aan Milena had ik op zak en na het eten las ik K. – toevallig was ‘K’ ook de eerste letter van de voornaam van mijn geliefde – een stukje voor:
– …dat betekent, overdreven uitgedrukt, dat mij geen rustig ogenblik gegeven is, niets wordt mij gegeven, alles moet verworven worden, niet alleen heden en toekomst, ook nog het verleden, iets dat iedere mens toch misschien heeft meegekregen, ook dát moet verworven worden, dat is misschien de zwaarste arbeid; als de aarde rechtsom draait – ik weet niet of ze dat doet – zou ik mij naar links moeten draaien, om het verleden in te halen. Maar nu heb ik voor al die verplichtingen niet de minste kracht, ik kan de wereld niet op mijn schouders dragen, ik verdraag nauwelijks mijn winterjas.
Ssssst’, fluisterde K. ‘Niet zo luid, iedereen kijkt.’ Inderdaad, mensen keken wel onze kant uit, maar eerder nieuwsgierig dan onvriendelijk en toen we afrekenden liet ik de waard mijn boek zien, wees op de naam Franz Kafka, en vroeg of hij hem kende? Hij haalde ongeïnteresseerd de schouders op en antwoordde kort: ‘ No, don’t know.’ – ‘He is a Czech author, born in Prague’, probeerde ik nog, maar K. porde me zachtjes in mijn zij, dat ik het maar zo moest laten.
We hadden een week de tijd en als twee padvinders gingen we op zoek naar aanwijzingen, sporen, tekenen van zijn bestaan. Het was een hopeloze zoektocht die veel energie vroeg. Wel stopten we vanaf de derde dag met vragen stellen. Het was overduidelijk dat we nooit een antwoord zouden krijgen, wat dan weer behoorlijk kafkaësk is. Niemand wist van zijn bestaan af. Via de Brieven aan Milena speurden we naar straatnamen of stippelden we een dagroute uit aan de hand van de namen van gebouwen en monumenten die ons hielpen om zijn geleefde leven min of meer te reconstrueren.
We vonden wat we zochten. Het huisje dat hij samen met zijn lievelingszus Ottla gevonden had en huurde om daar overdag te gaan schrijven. Kafka woonde nog thuis en verstikte onder de drukte en de strengheid van zijn vader. Hij was doodsbang voor die vader die hem naar zijn evenbeeld wilde vormen: een dominante, autoritaire en ambitieuze man. De fysiek zwakke Kafka had het niet slechter kunnen treffen. Lieve vader, je hebt me onlangs een keer gevraagd waarom ik beweer dat ik bang van je ben: is de eerste zin uit zijn boek Brief aan zijn vader. Het zegt genoeg. De overigens prachtige brief heeft de vader nooit bereikt en nooit zouden de twee nader tot elkaar komen.
Het piepkleine schrijfhuisje staat in het Gouden Straatje, een pittoresk steegje aan de binnenkant van de kasteelmuur dat afdaalt naar de lagergelegen stad. Links heb je 24 kleine, kleurige huisjes. Aan de buitenkant was niet te zien welk huisje het zijne was. Het was de enige keer dat we wel hulp kregen, van een stokoude man die op een bankje in de zon zat. Blijkbaar viel het boek dat ik in mijn handen had hem op, want toen we hem passeerden, mompelde hij zacht: ‘Suchen Sie sein Haüsschen?’
‘Ja,’ riep ik blij uit, ‘dat zoeken we inderdaad.’ – ‘Stil alsjeblieft!’ siste hij, en zweeg verder. Na een tergend lange tijd zei hij: ‘Nummer 22.’ En hield zijn hand op. Hij hield er duidelijk zijn eigen handeltje op na, dit was niet de eerste keer dat hij het deed. We gaven hem een beetje geld en liepen terug naar nummer 22. Niets te zien. De ramen waren smerig en je kon binnen nauwelijks iets onderscheiden. Pas in 2005 hebben ze er een museumpje van gemaakt dat waarschijnlijk zo fake is als de neten.
Op de laatste dag van ons verblijf vonden we eindelijk zijn graf. Althans, we vonden het kerkhof waar hij lag, maar het hek was dicht. Na een tijdje kwam er een portier die zoals iedereen in Praag weinig behulpzaam was en weigerde om het hek open te maken. Van ‘der Franz’ had hij nooit gehoord, de naam Kafka wilde hij duidelijk niet uitspreken. En meteen werd het kleine verhaaltje ‘Voor de wet’ recht uit mijn hersenarchief door mijn hoofd gekatapulteerd:
– Voor de Wet staat een wachter. Bij deze wachter komt een man van buiten en verzoekt toegang tot de Wet. Maar de wachter zegt, dat hij hem nu geen toegang kan verlenen. De man denkt na en vraagt dan of hij dan naderhand naar binnen zou mogen. ‘Het is mogelijk’ zegt de wachter, ‘maar nu niet’. Daar de poort naar de Wet openstaat zoals altijd, en de wachter opzij gaat, bukt de man zich om door de poort naar binnen te kijken. Als de wachter dat merkt begint hij te lachen en zegt: ‘Als het je zo aantrekt, probeer dan maar, trots mijn verbod naar binnen te gaan. Maar begrijp goed: ik ben machtig. En ik ben maar de laagste wachter. Van zaal tot zaal staan er wachters, de een al machtiger dan de andere. Ik kan de derde al niet eens meer aankijken.’
Ook deze wachter liet ons het kerkhof niet betreden. Pas 21 jaar later heb ik eindelijk zijn graf kunnen bezoeken.
Tien jaar en twee dochters later valt ons huwelijk uit elkaar. Er gaan jaren aan vooraf van zware tegenslagen, waar we allebei heel anders op reageren. Hoe we ook van elkaar houden, het is niet meer leefbaar. Onze scheiding verloopt hartverscheurend. We blijven elkaar opzoeken en keer op keer volgen er dan eindeloos lange en uitputtende gesprekken. Ik heb na maanden geen woorden meer en uiteindelijk plunder ik de Brieven aan Milena en stuur ze naar K.
– Het is hier donker, een donker huis, waar alleen de bewoners, en die met moeite, hun weg vinden. Of ik wist dat het voorbij zou gaan? Ik wist, dat het niet voorbij zou gaan. (…) Waarom schrijf je over een gemeenschappelijke toekomst, die toch nooit in vervulling zou gaan? Of schrijf je er daarom over? Toen wij eens in Wenen vluchtig daarover praatten, had ik al het gevoel, alsof wij iemand zochten, die wij heel goed kenden en erg misten en die wij daarom met de liefste namen riepen, maar er kwam geen antwoord; hoe kon hij ook antwoorden, daar hij er immers niet was, in de hele omtrek niet. (…) Ik neem geen afscheid. Het is geen afscheid, of de loerende zwaartekracht zou mij helemaal naar beneden moeten trekken. Maar hoe zou ze dat kunnen doen, daar jij leeft.
Jaren later – de Brieven aan Milena liggen al een tijdje stof te vergaren naast mijn bed – laat Kafka van zich horen, verontwaardigd als hij is door mijn totale gebrek aan aandacht. Ik moet auditie doen bij Steven Soderbergh, hij gaat een film maken met als titel: Kafka.
Ik lift wegens gebrek aan geld – filmster en beroemd zijn in België was nog minder lucratief in die jaren dan vandaag – naar Parijs. In een chique hotel zit Mister Soderbergh me in een fluwelen salon op te wachten. Binnen de minuut zijn we in een diep gesprek verwikkeld over mijn literaire afgod. Hij verwondert zich over mijn kennis en noteert zelfs iets af en toe. Drie dagen later krijg ik telefoon, ik heb de rol – een piepkleine rol weliswaar, maar who cares!
Ik ben weer in Praag, in de gigantische studio Barrandov. Ik speel de Pokdalige Anarchiste die deel uitmaakt van een revolutionair anarchistengroepje geleid door Theresa Russell. Ons groepje in de film bestaat uit zes mannen, Theresa en ik zijn de enige vrouwen. Als ze op de set komt, kijkt ze me aan alsof ik stink en roept dan heel luid: ‘Steven, is she the pockmarked anarchist? But she’s beautiful!!’ Haar stem schiet de hoogte in. Steven gaat er niet op in. We beginnen aan de eerste scène. Het zweet breekt me uit. Ik slaag erin om de zenuwen die door mijn lijf gieren onder controle te houden – o, kon ik dat maar in het echte leven. ‘Cut!’, roept Steven. – ‘How was I?’ gilt Theresa. Ik krimp in mekaar. Steven: ‘Well Theresa, you were…extremely… average! Shall we do it again? By the way, Hilde, well done!’
Yes! Tussen mij en Theresa is het nooit goedgekomen.
Volgende draaidag. Deze keer heb ik een scène met…Jeremy Irons, hij speelt Kafka. Ik kan nauwelijks ademhalen van de schrik terwijl we zitten te wachten tot de set helemaal uitgelicht is. Iets later is het zover en zitten we in het decor, een bioscoop. Honderd man crew, vier acteurs en nog eens een vijftigtal figuranten. Mister Irons zit op een rij voor me, de stoel naast hem is leeg en daarnaast zit een Tsjechische acteur. Voor ik mijn lines moet zeggen is het eerst even aan hen en ik moet geïnteresseerd luisteren naar hun gesprek om dan in te vallen. Tijdens het spel ligt de hoed van Jeremy op de lege stoel tussen hen in. Na een zin of twee verzet Jeremy zich van zijn stoel naar de lege en de andere acteur moet de hoed net op tijd weggrissen zodat Jeremy er niet op gaat zitten. Dat is toch de bedoeling. Ik zie hoe de handen van de Tjsechische acteur trillen. Het mislukt keer op keer, hij is nooit snel genoeg. Na de vierde keer staat Jeremy op, de hele cinemazaal valt stil, alsof het orakel zelve gaat spreken. IJselijk rustig zegt hij met zijn mooie Britse accent: ‘Steven, I guess we can’t hope for anything more, can we?’
De acteur wordt afgevoerd, ik besterf het gewoon. Een uur later – een andere acteur werd opgetrommeld. Hij slaagt er wel in en het is aan mij! Het lukt. Jeremy en ik worden ‘dikke vrienden’ voor de duur van de opnames.
Jaren gaan voorbij. Kafka blijft uit het niets opspringen op het ogenblik dat ik het minst aan hem denk. Josse De Pauw is na Luk Perceval voor een jaar interim-directeur van het Toneelhuis. Hij mag zelf de programmatie bepalen. Hij polst bij me of ik nog altijd van plan ben om iets te doen met de Brieven aan Milena. Ik kom met een voorstel. Het wordt goedgekeurd en ik ben de gelukkigste vrouw ter wereld, eindelijk ga ik iets doen met het boek dat ondertussen bijna uit elkaar valt.
Ik begin de voorstelling uit te werken. Ik wist hoe het zou worden, elk detail was doordacht. En dan gaat de deurbel. Josse. Hij komt me vertellen dat de voorstelling niet kan doorgaan. Van de zeven producties die hij op touw gezet had moesten er twee sneuvelen. Brieven aan Milena was het tweede duurste project. Een droom gaat in rook op en ik moet weer denken aan een flard uit de brieven als Josse de deur uitgaat en ik hem nakijk:
– Wat zullen ze me brengen, de huidige nacht, de huidige dag. Ik ben ook zo weinig tevreden over mezelf, ik zit hier voor de deur van de directeurskamer, de directeur is er niet, maar het zou me niets verbazen als hij eruit zou komen en zei: ‘Ik ben ook niet tevreden over u, daarom ontsla ik u.’ ‘Dank u, ‘ zou ik zeggen, ‘dat komt mij juist van pas voor een reis naar Wenen.’ ‘Zo’ zou hij zeggen, ‘dat bevalt mij weer wel en ik trek het ontslag in.’ ‘Ach’ zou ik zeggen, ‘nu kan ik dus weer niet gaan.’ ‘O ja’ zou hij zeggen, ‘want dat bevalt mij weer niet en ik ontsla u.’ En zo zou dat eindeloos doorgaan.
Kafka en Milena zagen elkaar maar twee keer en verder moesten ze zich voeden met hun wederzijdse correspondentie. Die startte in het Zuid-Tiroolse Meran, waar Kafka, tuberculosepatiënt, voor enkele maanden in een sanatorium verbleef om aan te sterken. Zij wou bespreken welke van zijn verhalen ze zou mogen vertalen vanuit het Duits, Kafka’s moedertaal, naar het Tjsechisch, Milena’s moedertaal.
Ze zagen elkaar voor het eerst in Wenen, waar Kafka Milena vier dagen lang ging opzoeken.
De tweede keer spraken ze af in Gmünd, een stadje gelegen halfweg tussen Wenen en Praag waar ze beiden heen konden zonder visum. Daar zien ze elkaar voor het laatst en niet langer dan enkele uren. Vanaf dan begint hun relatie te verkoelen:
– Ik herinner mij, dat je me vroeg of ik je in Praag niet ontrouw was geweest, het was half scherts, half ernst, half onverschilligheid – weer die drie helften, omdat het nu eenmaal onmogelijk was. Je had mijn brieven en vroeg zoiets. Was het een redelijke vraag? Maar dat was nog niet genoeg, nu maakte ik het nog onmogelijker. Ik zei, ja, ik was je trouw geweest. Hoe kan het gebeuren dat men zo spreekt? Op die dag spraken wij met elkaar en luisterden naar elkaar, dikwijls en lang, als vreemde mensen.
Altijd loop ik met plannen rond om er iets mee doen, maar ergens in mijn achterhoofd is er ook steeds dat stemmetje dat me zegt: ‘Misschien doe je het beter niet. Misschien zijn die brieven te fragiel, te kwetsbaar om ze uit hun context, uit het boek te halen en op een publiek los te laten. Misschien zijn het papieren vlinders die enkel tot leven komen in de beslotenheid van een huis op het ogenblik dat een lezer het boek openslaat?’
En dan breekt corona uit. De eenzaamheid en het missen van mijn kinderen en kleindochter begint zwaar te wegen en ik begin dit stuk te schrijven. Met plezier schreeuw ik mijn liefde voor Kafka’s werk uit en neem afscheid van u met de – in deze tijd van virtuele kussen en knuffels – zeer toepasselijke woorden:
– Hoe is men toch op de gedachte gekomen, dat mensen door brieven met elkaar kunnen omgaan! Men kan aan een mens, die ver weg is, denken en men kan een mens, die dichtbij is aanraken, al het andere gaat de menselijke kracht te boven. Maar brieven schrijven betekent, zich voor de spoken ontkleden, waar ze begerig op wachten. Geschreven kussen bereiken nooit hun doel maar worden onderweg door de spoken opgedronken. Uw K.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier