Guido Lauwaert
Tom Lanoye moet dringend vermageren
Met vijftig bladzijden minder zou Gelukkige slaven een vrij aardige roman zijn geweest. Ten bate van zijn eigen talent moet Tom Lanoye daarom dringend vermageren.
Steeds vaker zie je na de voor- en familienaam van een e-mailadres een cijfer staan. Zelfs als de voornaam achteraan wordt geplaatst of beperkt wordt tot de eerste letter. Het toont de veelvuldigheid van namen aan. Het moet ook Tom Lanoye opgevallen zijn. De twee hoofdpersonen van zijn nieuwe roman, Gelukkige slaven, hebben dezelfde voor- en familienaam: Tony Hanssen.
Beide Tony’s hebben nog heel wat anders gemeen. Ze zijn allebei schurken, verzuurd, op de vlucht, hun familieleven wankelt. Tony A [voor de gemakkelijkheid] verblijft bij aanvang van het verhaal in Zuid-Amerika [San Telmo], Tony B in Afrika, Zuid-Afrika om precies te zijn. Tony A, een voormalig chefsteward op een cruiseschip, heeft speelschulden en is verplicht om toyboy te spelen voor de volvette vrouw van zijn schuldeiser, een Chinese moneyboy. Tony B heeft als computerspecialist een zakenbank laten crashen. Niet zozeer door de crash zit de beveiliging achter hem aan, maar omdat hij allerlei interne info heeft gejat die bezwarend kunnen zijn voor klanten en directie.
De roman bestaat uit drie delen en een proloog. Het voorspel detailleert de twee Tony’s. De ene is iets jonger dan de andere, ze vertonen een zekere fysieke gelijkenis en beide weten ze van elkanders bestaan niet af en nog minder vermoeden ze dat hun wegen elkaar zullen kruisen in weer een ander continent. Dat weet de lezer wel. Een gevaarlijke truc. Hij weet al wat er komen zal. Gelukkig kan Tom Lanoye vlot schrijven en blijf je lezen om dat laatste restje te weten te komen: het verloop van de confrontatie.
Lanoye mag dan een rasverteller zijn, in de eerste plaats is hij een toneelauteur. Dat uit zich in heerlijke dialogen, maar verder… verder is het plot van Gelukkige slaven zeer dun en de detaillering vaak achterhaald. Waarom een bank crasht en wie daar verantwoordelijke voor is, is al honderden malen verteld. Mochten er onthullingen zijn uit de privé-sfeer van de gokkers en hun bank- en/of beurs, zou die info relevant zijn, maar dat is hier niet het geval. De info is cliché. Of al te simpel. Zoals de Culturele Revolutie wijzigen in Moeilijke Jaren [blz 147].
Extra irritatie is er door vanaf de eerste bladzijde seks in al zijn varianten prominent in beeld te brengen. Eerste alinea van het eerste deel: ‘Wat zou mijnheer Bo Xiang hiervan denken, vraagt Tony Hanssens zich beklemd af, terwijl hij in San Telmo zijn voetzolen tegen de bedrand schrap zet om zijn liefdesarbeid meer pressie en diepgang te verlenen. Met goed gevolg. Het tot nu toe beschaafde, ingehouden hijgen van de matrone onder hem verandert in gekreun. Iets laags en dierlijks. En zonder reserve.’
Soms is een variante light version al voldoende om de lezer een zucht te laten slaken: ‘Na iedere voltreffer kreeg mijn maat een knoert van een stijve. Pas die erectie van hem, zei hij, bracht zijn slachtoffers dichterbij. Niet hun zwakke kreten, niet het weinige bloed dat hij had gemerkt in zijn vizierkijker. Zijn stijve. Die maakte hen tastbaar. Hij voelde zich erdoor besmeurd. Dat was het woord dat hij gebruikte. Besmeurd.’ [blz. 134]
Aan het eind van het hoofdstuk is de matrone bezweken door een combinatie van zijn gepomp en haar eigen gekreun. Maar dat is niet het einde van de sekspraatjes. Ze blijven opduiken. Vervelend is tevens de vinger te leggen op een zwakheid van Vlamingen, het hanteren van verkleinwoorden. Daar een hele passage aan wijden is storend, omdat de modale lezer van Lanoye, geen dwaas, dat ook al weet. De auteur maakt er zelf een spelletje van na een glas te veel, een bezoek aan een rusthuis, een ziekenhuis, een restaurant. Kort fragment: ‘Een biefstukske met een glazeke wijn erbij. Een toerke rond den hof. Gazetje, sigaretje, bakske koffie: alles op zijn gemakske.’
De wijdlopigheid van sommige passages stremt het verhaal. Is het nu werkelijk nodig te weten of ’twee Porsches Cayenne, meer uitgestald dan geparkeerd staan? De ene in jet green metallic, de andere in sand yellow, allebei met lederen bekleding in eenvoudig luxor beige.’ En of de chauffeurs ‘gekleed [zijn] in een uniform van een soort blauw dat Tony zich herinnerde uit zijn jeugd.’ Het lijkt wel vrouwenliteratuur uit de magazines De Standaard en De Morgen. Je schilt op die dingen niets eens je aardappelen. Zonder die snelgroeiende bodembedekkers, zou de spanning beter zijn en de roman een thriller. Maar ja, dat mocht het wel zijn, maar dan op z’n minst een ‘literaire’, zoals dat tegenwoordig heet.
De wederwaardigheden van beide protagonisten botsen tegen elkaar aan het eind van het eerste deel. Beide Tony’s blijken voor eenzelfde baas te werken. De onthulling halverwege het boek, aan het eind van het eerste deel, doet het vermoeden ontstaan dat het tweede en derde deel een eindsprint met een lange surplace is. Dat is er een beetje over, maar niet zoveel. De oplossing van het probleem heeft Lanoye menen te vinden in de confrontatie tussen beide Tony’s en ze een lange dialoog te laten voeren. Het is theatertaal in romanvorm. Op toneel kan het spannend zijn – hangt van de regisseur af – maar op papier is het fraai maar zonder franje. Vlot schrijven garandeert geen vrij lezen.
Op z’n best is Lanoye bij lange monologen. Hij is uitvoerig in bronvermelding in zijn toneeltekstboeken, maar niet in zijn romans. Daar houdt hij het op een beperkte ‘Noot van de auteur’. Nu is leentjebuur spelen geen doodzonde. Was dat wel het geval dan verdienden alle auteurs die na de Grieken komen de eeuwigdurende slappe lul, om even in de lievelingswereld van Lanoye te blijven. Het tweede hoofdstuk van het tweede deel is zo’n pracht van een alleenspraak dat je hem een tweede leven wenst, als monodrama. Lanoye haalt dan het niveau van Beckett en O’Neill. Al ruikt de passage naar dezelfde brousse als de lange opwelling van de sergeant in Voyage au bout de la nuit, van Céline.
De zwarte Zuid-Afrikaan, die Tony A houdt voor Tony B en hem z’n laatste cent heeft afgetroggeld, houdt een klaagzang over de vrijheidstrijd van de zwarten. Hoe hij en velen met hem beduveld werden door hun eigen leiders, vóór, tijdens en na de strijd, wanneer de macht in de mand van de voordien verboden partij ligt. De schurk blijkt ook een held te zijn. Hij is een schurk om het dochtertje van een dode strijdgenoot te helpen. ‘Maar een kind moet niet opdraaien voor de daden van zijn ouders. Ik zal haar toekomst garanderen. Rechtstreeks. Wat je zelf aan steun kunt geven, moet je niet overlaten aan een buitenlandse ngo.’
Bij Céline is sergeant Alcide de schurk als held. Hij belazert de Franse staat, zijn overste, de zwarte bevolking, zijn ondergeschikten, de kolonialen en steelt als de raven. Wanneer Bardamu, Céline in hoogst eigen persoon, de dief wil bestelen wordt hij betrapt en vertelt Alcide waarom hij steelt. Het dochtertje van zijn broer is wees. Hij zorgt vanuit de kolonie voor een goede opvoeding bij de nonnen in Frankrijk. Daar is geld voor nodig, veel geld, want die nonnen zijn niet goedkoop. Hij zal zelfs meer jaren in die tropische hel blijven dan zijn dienstcontract voorschrijft.
Na zijn biecht valt de sergeant in slaap. En Céline, de keiharde, altijd recht voor zijn raap, besluit hoofdstuk XII met een immens tedere alinea: ‘Hij sliep onmiddellijk in bij het kaarslicht. Ik stond tenslotte op om zijn trekken eens goed te kunnen bekijken. Hij sliep net als iedereen. Hij zag er heel gewoon uit. ’t Zou toch niet zo gek zijn als er iets bestond waardoor je goeie mensen van slechte kon onderscheiden.’
Gek genoeg gaat het boek vanaf dat moment in zesde versnelling. Het monodrama van de zwarte Afrikaan is een plateau, en na de top volgt logischerwijze de afdaling. Die maar aan vaart wint. Onopvallend geeft Lanoye de lezer een duwtje. Hij beseft het pas eenmaal hij op tempo komt, de belangrijkheid van dat duwtje, als volgt weergegeven: ‘Het was tijd voor retributie.’ [blz. 239]
Al is de afdaling een afdaling zoals hij moet zijn: met bochten, versmallingen en hobbels. Waardoor er geremd moet worden. De duimstok niet geheel ontvouwd is. Het verhaal aan geloofwaardigheid inboet. Lanoye weet er een functionele draai aan te geven, maar professor in de Logica Leo Apostel, had hij nog geleefd en de afdaling aanhoord of onder ogen gekregen, zou gezegd hebben: ‘Ik zie u in september weer.’
Tom Lanoye is de meest gelezen schrijver van Vlaanderen. Maar hij is lang geen Ier of Rus. Dat waren / zijn rasvertellers. Al evenmin een Coetzee of Hermans. Hij mist de kunst van de beperking. Met vijftig bladzijden minder zou Gelukkige slaven een vrij aardige roman zijn geweest. Ten bate van zijn eigen talent moet Lanoye daarom dringend vermageren.
De afloop van het verhaal onthullen zou niet fraai zijn. De lof zal groots zijn en het applaus staande, want Lanoye is met de jaren de Vlaamse knuffelbeer geworden. Het is dus weer als vanouds, om een gezegde van de Nederlandse recensent Loek Zonneveld te parodiëren: u moet echt zelf het boek kopen en lezen. – Na 100 van de 300 bladzijden zal de lezer weten of deze kritiek de spijker op de kop sloeg.
Lanoye heeft getracht een roman te schrijven ontsnapt aan de Vlaamse klei. Daar is hij maar ten dele in geslaagd. Maar het siert hem dat hij het heeft geprobeerd. Die weg op gaat. En al heeft Lonoye het moeilijk met kritiek, hij is niet dom. Hij weet de kernpunten uit de kritieken te halen. Ze te parkeren in zijn achterhoofd. Om ze weer te voorschijn te halen bij het schrijven van een volgende roman. Hopelijk eens seksloos. Want met een open gulp wordt het algauw goedkope pulp.
GELUKKIGE SLAVEN – Tom Lanoye – Uitgeverij Prometheus Ι Amsterdam – ISBN 9 789044 622201 – € 19.95
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier