Tien jaar zonder de meester: de Claus-tapes van Piet Piryns
Na zijn dood bleek Hugo Claus ontelbare vrienden te hebben gehad, maar bij leven en welzijn geloofde de schrijver zelf niet zo in vriendschap. Knack-journalist en toenmalig-toekomstig biograaf Piet Piryns dook in zijn doos met cassettebandjes en luisterde naar vriend en, welja, de anderen.
Er waren twee dingen, bleef Hugo Claus in interviews herhalen, die hij graag testamentair wilde verbieden. Hij wilde na zijn dood geen standbeeld. En liever ook geen biografie. ‘Ik weet niet alleen meer dan mijn eventuele, toekomstige biograaf, ik weet het ook beter. De verschrikkelijke geheimen van mijn bestaan gaan met mij het graf in.’
Ik ben een tijdlang Claus’ toekomstige biograaf geweest. In het najaar van 2004 – we hadden net zijn vijfenzeventigste verjaardag gevierd – kwam de verrassende mededeling dat de toenmalige directeur van Claus’ uitgeverij De Bezige Bij, Robbert Ammerlaan, hem had kunnen overtuigen om alsnog in te stemmen met een biografie. Claus schreef, in zijn toen nog zwierige handschrift, een aanstellingsbrief waarin ik tot zijn biograaf werd gebombardeerd, met één restrictie: ‘De enige reserve die ik wil aanbrengen is dat de tekst niet openbaar gemaakt mag worden tijdens mijn leven.’
Dat kwam goed uit, het spoorde ook met mijn tijdshorizon: de biografie van Claus schrijf je niet even tussendoor. Ik zou pas in 2013 als redacteur van Knack met pensioen gaan, en als ik dan flink zou doorwerken, was die biografie in 2023 misschien wel klaar. Tegen die tijd zou Hugo bijna vijfennegentig zijn. Tegen die tijd zouden we wel zien. Toch.
Niet alle getuigenissen zijn even flatteus, maar bij alle wierook die Claus dezer dagen krijgt toegezwaaid kan dat misschien ook geen kwaad
Maar intussen moesten er wel ‘bewarende maatregelen’ worden genomen, zoals juristen dat zouden noemen. Tot mijn grote vreugde bleek Hugo bereid om zelf ook mee te werken aan zijn biografie. Helaas begon zijn geheugen hem in de steek te laten. Tijdens de vele gesprekken die we in de laatste jaren voor zijn dood voerden vielen lange, ongemakkelijke stiltes en grote, zwarte gaten. Of hij hield zich van de domme – dat kon natuurlijk ook. Evenzogoed waren het vrolijke middagen en hebben we veel gelachen. In 2006 nam ik op de redactie van Knack een half jaar vrij om een aantal van Claus’ veelal hoogbejaarde tijdgenoten op te zoeken voor ze de pijp uitgingen. Dat had iets lugubers, en mijn gesprekspartners beseften dat ook. Ze spraken vrijuit, in de wetenschap en met de afspraak dat hun getuigenis niet voor hun dood of die van Claus zou worden gepubliceerd. Sommigen (Sylvia Kristel, Fons Rademakers) spraken met grote genegenheid over Claus, anderen (Karel Appel, Simon Vinkenoog) met gemengde gevoelens.
Het was allemaal bedoeld voor een boek dat ik nooit zal schrijven. Kort nadat ik in 2013 met pensioen ging, werd ik geveld door een mysterieuze auto-immuunziekte met ongewisse afloop. Ook was ik gaan beseffen dat ik me aan de biografie van Claus dreigde te vertillen. Wilde ik wel de rest van mijn dagen besteden aan de beschrijving van andermans leven? Hoofdredacteur Suzanne Holtzer van De Bezige Bij was zo attent om te vragen of ik niet beter de fakkel kon doorgeven aan Mark Schaevers, die al eerder zijn belangstelling had laten blijken. Het kwam op dat moment niet ongelegen. Mark hoopt nu de biografie in 2023 te voltooien.
Zelf ben ik de voorbije jaren redelijk opgekrabbeld. Het had erger gekund. De herdenkingsplechtigheden naar aanleiding van Hugo’s tiende sterfdag vormen nu een mooie gelegenheid om in de laden te duiken waar de voorhistorische audiocassettes van de gesprekken met een aantal bevoorrechte getuigen lagen te versterven. Hieronder een aantal korte uittreksels. Niet alle getuigenissen zijn even flatteus, maar bij alle wierook die Claus dezer dagen krijgt toegezwaaid kan dat misschien ook geen kwaad. Een groot schrijver hoeft niet per se een halve heilige te zijn.
KAREL APPEL: ‘Hij smeerde de verf op het doek. Hij smeerde die er niet naast’
‘Hugo blijft voor mij toch vooral een dichter’, zegt de 84-jarige Karel Appel (1921-2006), wanneer ik hem in januari 2006, enkele maanden voor zijn dood, opzoek op zijn verpleegadres in Amsterdam Oud-Zuid. ‘In eerste instantie een dichter. En dan pas een schrijver. En dan pas een schilder. Zijn schilderkunst haalde het niet bij zijn poëzie. Hugo denkt als een dichter, ook in zijn schilderijen – dat kan een blinde zien. Of het hem aan techniek ontbrak? Dat zou ik niet willen beweren. Hij smeerde verf op papier of op doek, hij smeerde het er niet naast. En dat is toch eigenlijk het enige wat je van schildertechniek moet weten?’
Claus was eenentwintig toen hij in oktober 1950 Karel Appel achternareisde naar Parijs, waar enige maanden tevoren een kolonie Nederlandse schilders en schrijvers was neergestreken. Samen met Corneille hield Karel Appel er atelier in een voormalige leerlooierij in de rue Santeuil. Claus woonde er met zijn vriendin Elly Overzier een tijdje boven het atelier, op de derde etage.
‘Die twee hadden voortdurend mot’, herinnert Appel zich. ‘Elly stond altijd klaar om uit het raam te springen en Hugo moedigde haar dan aan. “Spring dan, spring dan!” Maar dat gebeurde natuurlijk niet. Corneille, Constant en ik – we waren allemaal wel onder de indruk van Hugo. Hij was heel zelfbewust en trots, hij wist ontzettend veel – althans, hij deed alsof hij veel wist. Had alle films gezien, had alle boeken gelezen. En hij schilderde, maar ik mocht zijn schilderijen nooit zien – hij beweerde dan dat hij ze in de fik had gestoken. Kletskoek. Volgens mij was hij heel onzeker over zijn schilderkunst. Hij hoorde naar mijn gevoel ook niet echt bij COBRA, al is hij er natuurlijk duidelijk door beïnvloed. Maar hij heeft er zich ook altijd van gedistantieerd.’
De dichter en de schilder waren op elkaar aangewezen, zoals de lamme en de blinde. In december 1950 leidde dat tot de publicatie, in eigen beheer, van het boekje De blijde en onvoorziene week – zeven gedichten van Hugo Claus bij zeven met de hand ingekleurde tekeningen van Karel Appel. Antiquarisch is het boekje vandaag een klein fortuin waard, in 1950 kon je erop intekenen voor het schamele bedrag van vijftig Belgische franken. Welgeteld drie liefhebbers deden dat.
Appel: ‘Mensen geven niets om kunst. Dat is altijd zo geweest en dat zal altijd zo blijven. De vuilnisman wordt nog beter beschermd dan de artiest. We waren arm in die jaren, arm als kerkratten. Geld voor de trein hadden we niet, we liftten altijd. Eten deden we in goedkope tentjes, meestal bij de Chinees achter de boulevard Saint Michel, waar je voor een kwartje een warme hap kon krijgen. En we kochten schilderijen op de vlooienmarkt. Dan sneden we thuis de doeken uit de lijst zodat we die konden overschilderen. Een beetje verf, een paar kwastjes, meer hadden we niet nodig. We waren vrijgevochten jongens.’
Claus vertrok amper twee jaar later terug uit Parijs, maar ze bleven contact houden. ‘In 1953 ben ik Hugo nog gaan opzoeken in Italië, ergens in de buurt van Genua, waar Elly toen in een film speelde. En daarna op Ibiza, waar hij met Cees Nooteboom en Harry Mulisch een villa had gehuurd. Maar echt vrienden zijn we nooit geworden. Dat lag ook niet in onze karakters. Hugo heeft later zowel heel lovende als rottige dingen over mij geschreven. Dat is zijn dubieuze en mysterieuze kantje. Hij kan tegelijk vóór en tegen je zijn.’
HARRY MULISCH: ‘Hugo kon niet tegen zijn verlies. En dus liet ik hem altijd winnen’
Ze werden vaak in één adem genoemd. Claus en Mulisch. Mulisch en Claus. ‘Maar het is niet zo dat we bij elkaar de deur platlopen’, zegt de 79-jarige Harry Mulisch (1929-2010) in april 2006. ‘We zullen elkaar ook niet zo gauw bellen. Een hechte vriendschap is het eigenlijk nooit geweest. Het was meer een wederzijdse waardering. Hugo was godzijdank gespeend van het soort krankzinnigheid van mijn Nederlandse collega’s als Hermans en Van het Reve, met wie je geen zinnig woord kon wisselen. Nare mensen die alleen maar konden schelden en beledigen. Daar had Hugo geen last van. Met Hugo kon je lachen. We hebben natuurlijk altijd wel in een zekere concurrentiepositie tegenover elkaar gestaan, maar dat is alleen maar gezond. En we hebben elkaars romans nooit gelezen, dat scheelt.’
Hoe ze elkaar hebben leren kennen, daarover lopen de versies uiteen. Volgens Claus: toen hij met zijn vriendin Elly in 1952 een wandeling maakte in Zeeland en Mulisch langsfietste met het manuscript van zijn debuutroman archibald strohalm onder de bagagebinder. ‘Ik ben nooit in Zeeland geweest, laat staan op een fiets’, houdt Mulisch vol. ‘Volgens mij werd ik in Haarlem bijna ondersteboven gereden door Elly, die autorijles had. Om van de schrik te bekomen zijn we toen samen iets gaan drinken. En toen bleek dat we allebei romans schreven.’
Wat hij nog wel zeker weet: in 1959 waren ze samen op Ibiza. ‘Nu is dat eiland geheel verziekt door het massatoerisme, toen was het nog een paradijsje waar je voor vijftig gulden per maand een gigantische villa kon huren. Villa Maria, we woonden er met zijn zessen: Hugo, Cees Nooteboom en ik, met onze vrouwen. Wat we daar deden? Niks eigenlijk. Zwemmen, in de zon liggen, rondlummelen, te veel drinken. Op het strand van Ibiza is toen ook die beroemde foto van ons drieën gemaakt: Hugo en ik als bodybuilders, met Cees die er een beetje schlemielig bij staat. Die foto is later nog gebruikt als affiche voor een tournee van Hugo en mij in België, voor Saint Amour, maar dan met Cees eraf geknipt. Naar het schijnt heeft-ie daar flink de pest over in gehad. Maar het was een leuke tijd, de hele internationale avant-garde spoelde toen aan op dat eiland. Schrijvers, schilders, acteurs, filmmakers, you name it. Hugo trok veel op met de Engelse schrijver Dennis Murphy, volgens mij waren die twee smoorverliefd. Op een gegeven moment verdwenen ze samen naar Londen, stuurden van daaruit een telegram naar hun vrouwen op Ibiza met de boodschap dat ze een tijd zouden wegblijven, maar vlogen onmiddellijk terug en boekten samen een hotelkamer op het eiland. Elly was razend toen ze erachter kwam. Ik heb daarover geschreven in mijn boek Wenken voor de Jongste Dag.’
Leest voor: ‘Wij zwommen, er werd koffie gemaakt; en in ligstoelen bijeen, drogend in de zon, gaf ik de meisjes college over vriendschap. Vriendschap, zei ik, is het tegendeel van homoseksualiteit. Het is liefde, geen haat. Als twee homoseksuelen elkaar aanspreken, staat het zweet op hun voorhoofd. Homoseksuelen willen lijken op datgene, wat zij het meeste haten: vrouwen. Vriendschap is mannelijkheid. Jij vertrouwt, o Elly, het zaakje niet. Maar zijn twee vrienden niet twee titanen, die elkaar met marmer gooien?’
Spottend lachje: ‘Ik weet niet zeker of zoiets vandaag nog goed zou vallen. Maar ik denk nog altijd dat het waar is.’
Eind jaren zestig verhuisde Claus naar Amsterdam. Mulisch: ‘Hij was constant aan het verhuizen. Hoeveel huizen heeft hij wel niet gehad? Ik woon hier nu al vijfenveertig jaar aan de Leidsekade onder hetzelfde dak, ik denk dat Hugo in die tijd vijfenveertig keer is verhuisd. Die rusteloosheid heb ik nooit begrepen. Waar kwam die vandaan? Een familietrekje – zijn vader had het ook, naar het schijnt. En Hugo was ook een handelsman natuurlijk. Hij liet zijn broers panden verbouwen om die dan weer met winst te verkopen. Alleen al hier in Amsterdam heeft hij drie of vier verschillende adressen gehad. Hij kwam niet vaak op sociëteit De Kring of in schrijverscafés, maar we gingen wel iedere woensdag tennissen in Festina, een exclusieve club aan het Vondelpark waar we bij de gratie Gods konden spelen omdat ik iemand kende die daar secretaresse was. Meestal met zijn vieren: Fons Rademakers, Cees, Hugo en ik. Fons was verreweg de beste, maar Hugo was behoorlijk fanatiek en wilde altijd winnen. Dat had hij in alles, zelfs bij een spelletje ganzenborden of mens-erger-je-niet. Ik vond het zo sneu voor hem als hij verloor dat ik hem altijd liet winnen. Dat is natuurlijk helemaal schandalig.’
In Nederland had iedereen het altijd over de Grote Drie, terwijl ik me toch meer de Grote Eén voelde
In 1967 werd Mulisch en Claus gevraagd om samen het libretto te schrijven voor een opera over Erasmus in het kader van het Holland Festival. ‘Dat hebben we toen geweigerd. Maar we besloten, met nog vijf componisten erbij – Peter Schat, Louis Andriessen, Reinbert de Leeuw, Misha Mengelberg, Jan van Vlijmen – een collectief te vormen en een opera te schrijven over Che Guevara. De jaren zestig, nietwaar. Daar is toen de opera Reconstructie uit voortgekomen: tijdens de voorstelling lieten we door echte arbeiders – dat was belangrijk in die tijd! – een standbeeld van Che bouwen van wel negen meter hoog. Hugo en ik hadden een wonderlijke taakverdeling: ik hield de grote lijnen in de gaten, Hugo zorgde voor de concrete invulling. We schreven samen, afwisselend in Nukerke op Hugo’s herenboerderij en hier bij mij thuis in Amsterdam. Grote potten saké op een theelichtje, dat was aan het libretto achteraf ook wel enigszins te merken. Het idee om de kapitalistische uitbuiting in Latijns-Amerika te koppelen aan de Don Juan-mythe was van mij, maar Hugo kwam dan met allerlei malligheden. Hij maakte van Erasmus Leporello, de bediende van de Stenen Gast, of hij liet een kudde Amerikaanse toeristen opdraven. Che wilde hij een te kort armpje geven, zoals Kaiser Wilhelm, en hem ook niet als een held laten sneuvelen maar in de rug laten schieten en jankend laten wegkruipen. Reinbert de Leeuw en ik hebben toen binnen het collectief het B.I.Z. opgericht, het Bureau voor Ideologische Zuiverheid, om korte metten te maken met dat soort verwerpelijke contrarevolutionaire propaganda. Het gebeurde allemaal met de nodige ironie natuurlijk, in de praktijk vulden Hugo en ik elkaar prima aan. Die opera werd een daverend succes, maar het is toch bij die ene samenwerking gebleven.’
Dat Claus minder ideologisch bevlogen was dan Mulisch, zou ook blijken toen ze in januari 1968 samen een internationaal schrijverscongres in Havana bijwoonden. ‘Hij stond misschien wel achter Fidel Castro en de Cubaanse revolutie, maar hij was niet het type dat daarvoor op de barricades zou klimmen. Gingen wij suikerriet hakken, dan zat Hugo met Engelse of Franse schrijvers op een terrasje. Sigaretje erbij, glaasje Cuba libre. Ik denk niet dat hij ooit één Cubaan heeft gesproken.’
Toen Claus eind jaren zeventig, na zijn breuk met Sylvia Kristel, definitief naar Vlaanderen terugkeerde, verwaterde ook het contact met Mulisch. ‘En dat vond ik eigenlijk wel jammer’, zegt Mulisch. ‘In Nederland had iedereen het altijd over de Grote Drie, terwijl ik me toch meer de Grote Eén voelde. Dan was ik liever samen met Hugo de Grote Twee geweest. Vorige week zag ik hem op de Belgische televisie achter de lijkbaar van Van het Reve aan sjokken. Dat verbaasde me. Ik vond hem ook oud geworden. Gaat het wel goed met hem?’
SIMON VINKENOOG: ‘Ik heb nooit kunnen liegen. Misschien is dat een nadeel voor een schrijver. Hugo kon het als de beste’
Simon Vinkenoog (1928-2009) zit in zijn Amsterdamse volkstuintje, aan de overzijde van het IJ, met zijn vrouw Edith een potje scrabble te spelen als ik op bezoek kom. Het is hoogzomer 2006. Hasjwalmen kringelen ten hemel. ‘We spelen iedere dag een partijtje. We tellen dan onze punten bij elkaar op om samen een zo hoog mogelijke score te behalen. Winnen heeft mij nooit zo geïnteresseerd. Zoals je weet: dat was bij Hugo toch wel een beetje anders.’
Vinkenoog was de eerste van de Nederlandse kunstenaarskolonie die zich na de Tweede Wereldoorlog metterwoon in Parijs vestigde. ‘Ik was twintig, mijn vriendin had een klein erfenisje gekregen dat we er binnen de kortste keren hebben doorgejaagd. Dus moest ik wel op zoek naar een baantje. Ik kon aan de slag als pakknecht op het hoofdkantoor van de Unesco. Volgens mij was ik de enige van die hele kunstenaarsbende die een vast inkomen had. Bij vrijwel alle anderen was het armoe troef.’
Zijn kennismaking met Claus: ‘Als ik het me goed herinner, was het Corneille die met Hugo kwam aanzetten. Ik heb niet zo gauw last van idolatrie, maar Hugo was natuurlijk als jongeman al een meester. Een imposante figuur ook. Hij ging altijd goed gekleed, had een mooie, gebeeldhouwde Romeinse kop – en hij wíst het. En dan die verblindend mooie vrouw aan zijn zijde, met wie hij altijd ruziemaakte. Ze woonden in een hotelletje op een onverwarmde zolderkamer zonder stromend water of sanitair, waar je alleen in de dakgoot kon pissen. Ik heb ze toen aangeboden een paar maanden in mijn appartement in de rue Duras te logeren. Het was daar een va-et-vient van Nederlandse schrijvers: Rudy Kousbroek, Remco Campert, Lucebert, Gerrit Kouwenaar, Hans Andreus – ik vermoed dat Hugo ze allemaal bij mij thuis heeft leren kennen.’
Met het bescheiden salaris dat hij bij de Unesco verdient bekostigt Vinkenoog een eigen literair tijdschrift, Blurb, waarin hij in november 1950 voor het eerst gedichten van Claus opneemt. En in oktober 1951 krijgt Claus ook een plaatsje in de door Vinkenoog samengestelde bloemlezing Atonaal, naast Nederlandse dichters als Gerrit Kouwenaar, Jan Hanlo, Jan Elburg, Lucebert, Hans Andreus, Hans Lodeizen, Paul Rodenko en Remco Campert. Atonaal zal later door literatuurhistorici worden gezien als het startpunt van ‘de Beweging van Vijftig’. Maar hoorde Claus wel bij de Vijftigers? Vinkenoog: ‘Naar mijn oordeel niet echt – hij was ook de enige Vlaming in het gezelschap. Hij heeft zich in ieder geval vrij snel van de experimentelen afgekeerd. Als je ook zag welke pseudopoëzie er toen over het volk werd uitgestrooid! Dat hij toch bij de club wilde horen kwam vooral omdat hij zag welke voordelen dat bood. De boom werd hoe langer hoe dikker. Via de Vijftigers werd Hugo geïntroduceerd bij uitgever Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij. Netwerken – het woord bestond toen nog niet eens, maar Hugo was er wel al goed in.’
Net als Karel Appel gaat ook Vinkenoog Claus opzoeken in Italië. Het zijn de hoogdagen van Cinecittà. In 1954 banjeren ze samen door Rome waar ze, zoals Claus later in interviews graag zal vertellen, ‘er een sport van maakten om al die nonnen die je daar zag de kap van het hoofd te rukken’. Een mooi verhaal, vindt ook Vinkenoog, maar wel uit de duim gezogen. ‘Dat hadden we natuurlijk nooit gedurfd. Mijn ongeluk is dat ik niet kan liegen. Misschien is dat wel een nadeel voor een schrijver. Hugo heeft altijd kunnen fabuleren als de beste. Brieven aan mij ondertekende hij niet voor niets als Max le Menteur.’
Claus en Vinkenoog onderhielden in de eerste helft van de jaren vijftig een drukke correspondentie (door Georges Wildemeersch verzameld in Laat nooit deze brief aan iemand lezen). Vinkenoog zou ook als gelegenheidspredikant optreden in het Brusselse estaminet ’t Goudblommeke in papier waar Claus in 1955 zijn huwelijk met Elly Overzier vierde met een memorabele braspartij. Maar een halve eeuw later zijn de relaties blijkbaar verkild.
Blijkbaar was het allemaal theater. Toen ik het boek uit had, besefte ik: ik heb Hugo nooit echt gekend
Vinkenoog: ‘Ik had uit onze Parijse jaren het idee overgehouden dat Hugo een vriend van me was, maar hij heeft me later laten vallen als een baksteen. Misschien omdat ik in een lagere afdeling speelde dan hij en minder succesvol was. Als ik zijn brieven nu herlees, merk ik dat hij mij toch vooral als boodschappenjongen beschouwde. ’t Is een raar woord om te gebruiken, maar barmhartigheid was nooit Hugo’s grootste eigenschap. Zou het door die vreselijke jeugd van hem in dat nonnenpensionaat komen? We hebben allemaal een vreemde jeugd gehad waardoor we zijn geworden wie we zijn. Maar terwijl ik aan onze Parijse jaren alleen maar gelukkige herinneringen bewaar, ligt daar bij Hugo een vreemde schaduw over. Ik snap echt niet vanuit welke mind hij zo’n roman als Een zachte vernieling heeft geschreven, waarin hij zich zo opwindt over de ruzies tussen Appel en Corneille. Ik herkende níéts in dat boek. Hij moet tijdens die jaren in Parijs tegen alles heel cynisch hebben aangekeken zonder dat te laten merken. Blijkbaar was het allemaal theater. Toen ik het boek uit had, besefte ik: ik heb Hugo nooit echt gekend.’
SYLVIA KRISTEL: ‘Hij was er de man niet naar om tien jaar in de schaduw van zijn vrouw te blijven staan’
‘Een halfuurtje’, had ze aan de telefoon toegezegd. ‘Hooguit een halfuurtje. Langer red ik het tegenwoordig niet.’ Het is mei 2006 en het gaat niet echt goed met Sylvia Kristel (1952-2012). Na de dood van haar levensgezel Freddy de Vree is ze stevig gaan drinken. En ondanks alle goede voornemens houden we het tijdens ons gesprek, dat uiteindelijk uren gaat duren, niet geheel sober.
Claus en Kristel leerden elkaar kennen in 1972. ‘Ik was net twintig geworden, ging op auditie voor een rolletje in een film van Fons Rademakers, waarvoor Hugo het scenario had geschreven en Elly Claus de casting deed. Ze waren toen al een tijd uit elkaar, Elly woonde nog op de boerderij in Nukerke, Hugo had net zijn romance met Kitty Courbois achter de rug en was verhuisd naar Amsterdam, waar hij twee kapitale grachtenpanden had gekocht. Je kunt wel zeggen dat het Elly is geweest die mij aan Hugo heeft gekoppeld. Zij regelde dat ik bij hem voor weinig geld een etage kon huren. En van het een kwam het ander: Hugo was dan wel vierentwintig jaar ouder, maar so what? Hij had in die tijd van dat lange haar, zijden hemden en sjaaltjes – een heel aantrekkelijke, charmante man. We gingen samen naar de bioscoop, niet om naar de film te kijken maar om te zoenen. Binnen de kortste keren waren we een stel.’
Haar rol in Emmanuelle en hoe dat alles veranderde: ‘Toen ik in Londen de finale van de verkiezing van Miss TV Europe had gewonnen, mocht ik in Parijs auditie gaan doen voor Emmanuelle. Er was in Frankrijk blijkbaar geen serieuze actrice te vinden die haar vingers aan die film wilde branden. Omdat ik in die tijd nog nauwelijks Frans sprak, ging Hugo mee om met de regisseur te praten. Ik wilde dolgraag internationaal carrière maken, maar had toch mijn twijfels – niet dat ik bang was om naakt te gaan, maar er was niet eens een echt scenario. Hugo overreedde mij om die rol toch aan te nemen. Dat een deel van de film in Thailand zou worden gedraaid, speelde zeker mee. Dat was in de tijd nog een echt exotische bestemming. We zagen het ook een beetje als vakantie. De verkiezing tot Miss TV Europe had me al tienduizend pond opgeleverd, ik was intussen een meisje met geld. Dat maakte ook dat Hugo als schrijver een sabbatical kon nemen. ‘Ik heb altijd graag door een vrouw onderhouden willen worden’, zei hij. We gingen in Parijs naar Cerutti, waar hij van mij vier kostuums mocht uitzoeken met bijbehorende hemden, dassen en sokken. Vond-ie geweldig. We trokken naar het filmfestival in Cannes, logeerden in chique hotels, in kamers die groot genoeg moesten zijn om Hugo zijn karateoefeningen te laten doen. Maar Emmanuelle raakte niet door de Franse censuur en kon niet in roulatie worden gebracht, zoals Hugo trouwens had voorspeld. Hij ging opnieuw een toneelstuk schrijven, we keerden terug naar Amsterdam, ik raakte zwanger, onze zoon Arthur werd geboren. Die hele Emmanuelle hadden we intussen al uit ons hoofd gezet. Het was onze gelukkigste tijd. Geen wolkje aan de horizon.’
Tot er opnieuw een telefoontje uit Parijs kwam. ‘Na de dood van Pompidou was door de nieuwe president Giscard d’Estaing de filmcensuur opgeheven. Emmanuelle ging in première op de Champs-Elysées en werd een wereldhit. Ik was nu ineens een echte filmster in een bontjas, met veren op haar hoed. Hugo vond het prachtig, hij hield wel van dat theatrale. En van flaneren door Parijs, krantje kopen, koffietje drinken. We huurden een enorm appartement in Saint-Germain-des-Prés, vlak bij de Notre Dame. Mijn moeder en mijn zusje gingen mee om op Arthur te passen. Ik deed mezelf een witte Cadillac met chauffeur cadeau, had een eigen visagiste, een eigen persagente, een eigen fotograaf, een complete hofhouding. Hugo had wel een aparte studeerkamer, maar kwam niet aan schrijven toe. Hij begon zich langzamerhand een vreemdeling te voelen in zijn eigen huis.’
Je moest ook altijd heel goed opletten of zijn complimenten geen verkapte beledigingen zijn
Twee carrières op een kussen, en de duivel die daartussen sliep: ‘Ik merkte het voor het eerst toen we op Bali en in Hongkong waren voor de opnames van Emmanuelle 2. Dat hele filmcircus begon Hugo steeds meer te vervelen. Waar we ter wereld ook dineerden, begon de pianist in het restaurant de begintune van Emmanuelle te spelen. En als we in België of Nederland waren, kreeg Hugo van interviewers standaard de vraag hoe hij het vond dat zijn vrouw nu beroemder was dan hij. Hij droeg het als een heer, maar het knaagde aan hem. Ik heb altijd gevonden dat Hugo iets van een Chinees had: hij zal nooit in zijn ziel laten kijken. Je moest ook altijd heel goed opletten of zijn complimenten geen verkapte beledigingen zijn. Het kon tussen Hugo en mij op den duur niet goed blijven gaan. Op een dag pakte hij zijn koffertje en keerde terug naar Vlaanderen, naar Gent, waar zijn broers woonden en hij aan Het verdriet van België begon te schrijven. Ik liet me af en toe nog door mijn chauffeur naar Gent rijden, in die witte Cadillac. We gingen nog samen met vakantie naar de Canarische Eilanden en naar Tunesië. Maar de breuk was niet meer te repareren. Hugo was er de man niet naar om tien jaar in de schaduw van zijn vrouw te blijven staan. Gelukkig zijn we zonder ruzie uit elkaar gegaan en altijd contact blijven houden. Hij was en blijft toch de grote liefde van mijn leven.’
FONS RADEMAEKERS: ‘Hij was absoluut geen haantje. Volgens mij heeft hij ook nooit een vrouw veroverd. Het ging altijd andersom’
Na zijn dood bleek Claus ontelbare vrienden te hebben gehad. Bij leven en welzijn geloofde hij zelf niet zo in vriendschap. ‘Ik heb geen vrienden, vrees ik, ik heb alleen maar minnaars’, noteer ik tijdens een van onze laatste gesprekken. Maar als ik dan toch per se vrienden over hem wil uithoren, bindt hij mij op het hart, is er één man die ik vooral niet mag vergeten: de Nederlandse acteur en regisseur Fons Rademakers (1920-2007). ‘Wil je Fons de hartelijke groeten doen?’
In het voorjaar van 2006 logeer ik een paar dagen bij Fons Rademakers in het chalet aan de Frans-Zwitserse grens, vlak bij Genève, waar hij met zijn vrouw Lily zijn oude dag doorbrengt. Rademakers is dan 86, een beetje wankel te been, maar nog steeds een begenadigd causeur en een vat vol verhalen.
‘Het begon ermee dat mijn collega Ton Lutz mij een toneelstuk onderde neus duwde van de Vlaamse auteur Hugo Claus. Hugo Wie? Nooit van gehoord, maar ik las Een bruid in de morgen en was meteen verkocht. Toen ik in 1956 in Vlaanderen research deed voor een film over Uilenspiegel belde ik aan bij Hugo. Dat fantastische pand aan de Predikherenlei in Gent, waar hij toen woonde – het was alsof ik thuis kwam. Daar is een samenwerking en een vriendschap voor het leven uit ontstaan. We begrijpen elkaar blindelings, we hebben altijd aan een half woord genoeg gehad. We maakten de meest krankzinnige reizen samen. Op een gegeven moment dachten de mensen zelfs dat we flikkers waren.’
Uit de afdeling Sterke Verhalen: ‘Hugo en ik zouden gaan skiën, in Sestriere. Ergens in een bergpas raakte mijn auto in een slip en sloegen we over de kop. We kwamen tot stilstand aan de rand van een ravijn, de auto lag op zijn zij. Om het loodzware portier van de auto omhoog te duwen, moest ik over Hugo heen klauteren, terwijl ik daarbij een knetterende wind liet – daar hebben we later nog veel om gelachen. Vervolgens moest ik Hugo eruit trekken. Ik hield een auto aan, die ook ging remmen – de weg was spiegelglad – en tegen een rotswand aan knalde. Na uren kwam de verlossing en zijn we met een taxi toch tot in het skioord geraakt. Ik was een ervaren skiër, Hugo had nog nooit geskied. Maar hij wilde zich natuurlijk niet laten kennen, kwam achter mij aan, viel, krabbelde weer recht, viel opnieuw en bleef toen liggen met een gebroken been. Een flink gecompliceerde breuk, hij moest naar het hotel gebracht worden en daar was het feest, want hij was de eerste van het seizoen die iets gebroken had. Champagne! Met zijn poot in het gips mocht hij een ererondje afleggen op een slee met een sint-bernardshond ervoor. Een jongen van De Telegraaf die daar toevallig rondliep heeft daar toen een foto van gemaakt, die de dag daarop in de krant stond. Hugo’s vrouw, Elly, die niet beter wist dan dat wij samen in Amsterdam aan een filmscenario zaten te werken, moet toen bijna een hartverzakking hebben gekregen.’
Claus schreef scenario’s voor vijf films van Rademakers: Dorp aan de rivier, Het mes, De dans van de reiger, Mira en Because of the Cats. ‘Het scenario van Dorp aan de rivier, de eerste film die we samen maakten, hadden we naar Ingmar Bergman gestuurd met de vraag of hij dat wilde superviseren. Dat was toen een truc om aan geld te komen – en Bergman begreep dat. Hij had de reputatie een tiran te zijn, maar in werkelijkheid was hij een alleraardigste man. Hugo en ik zijn hem gaan opzoeken in het theater in Malmö, waar hij directeur was. Bergman had wel wat aan te merken op het scenario, hij vond met name dat de hoofdrol wat sympathieker kon. Hugo toonde zich diep beledigd, wilde ook meteen terugvliegen. Maar we zijn eerst nog samen in het stadion naar de finale van het WK voetbal gaan kijken: Brazilië-Zweden, 5-2, met twee doelpunten van Pelé.’
Hij had de reputatie een tiran te zijn, maar in werkelijkheid was hij een alleraardigste man
Was Claus een van Rademakers’ favoriete filmscenaristen, omgekeerd was Rademakers ook een van Claus’ favoriete theateracteurs. ‘Ik had zestien jaar niet meer op de planken gestaan toen Hugo mij vroeg voor een rol in zijn toneelstuk Vrijdag, dat hij zelf wilde gaan regisseren. Een schitterend stuk, ik vond het fantastisch om te doen. Hugo deed of hij er zo wel vijf per jaar kon schrijven, maar dat is natuurlijk niet zo: Vrijdag was echt uitzonderlijk. Als het erop aankomt is het toneelstuk toch altijd veel belangrijker dan de acteurs. Wij hadden met Vrijdag een enorm succes, maar dat hadden alle andere ensceneringen die nog zouden volgen óók. Het was de tijd van Actie Tomaat in de theaters. Voor alle zekerheid had Hugo tijdens de première op strategische plekken in de zaal zijn broers geposteerd. De eerste actievoerder die een tomaat durfde te gooien hadden ze verrot geslagen! Maar dat bleek nergens voor nodig. We kregen een staande ovatie. Later heb ik ook nog in De vossenjacht en in Blauw blauw gespeeld. Hoe Hugo was als regisseur? Hij zei bijna nooit wat. Gaf hoogstens wat kleine indicaties, zoals: “Je moet wat logger lopen.” Meer niet. Achteraf ging hij dan wel opscheppen over wat hij allemaal niet had moeten doen om het stuk een béétje behoorlijk gespeeld te krijgen.’
Rademakers’ tegenspeelster in Vrijdag was Kitty Courbois: ‘Het gekke is: ik heb de liefde tussen Hugo en Kitty niet zien ontluiken. Blijkbaar nam hij haar na de repetities mee naar zijn huis in de Vondelstraat, maar dat gebeurde allemaal heel heimelijk. Ze liepen op straat ook nooit eens gezellig gearmd naast elkaar, hij liep altijd twee meter voor haar uit. Hoe het tussen die twee zat, heb ik nooit gesnapt, net zo min als ik begrepen heb waarom Hugo het nodig vond om tegen Kitty te zeggen dat ik haar een slechte actrice vond. Hij had er wel plezier in om mensen tegen elkaar op te zetten. Nu ja, Hugo en de vrouwen, dat is toch een hoofdstuk apart. Ik heb weleens meegemaakt dat Elly in een chic restaurant een bord soep over zijn hoofd flikkerde omdat ze dacht dat hij naar een andere vrouw zat te lonken. Terwijl Hugo absoluut geen haantje is. Hij heeft volgens mij nooit een vrouw veroverd, het ging altijd andersom. Met Sylvia, met die arme Marja Habraken later… Vrouwen vielen als een blok voor hem. Maar ik denk dat hij geen talent had voor de liefde. Dat zegt hij zelf altijd, en ik ben geneigd hem te geloven.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier