‘Terug naar Reims’: autobiografie over het leven van een homoseksuele arbeiderszoon
De linkse Franse socioloog Didier Eribon komt er in ‘Terug naar Reims’ achter dat zijn leven getekend is door een grote gespletenheid, die zijn leven opdeelt in verschillende identiteiten: homo, politiek links, afkomstig uit de arbeidersklasse. Het is ook een collectieve geschiedenis van het naoorlogse Frankrijk, wat het boek uniek maakt.
Het is een genre op zich: de terugkeerroman. Meestal gaat het verhaal ongeveer zo: de hoofdpersoon maakt de reis naar zijn geboortegrond om te ontdekken wat hij achtergelaten heeft, hoe hij zichzelf opnieuw heeft kunnen uitvinden, en welke ervaringen en keuzes hebben geleid tot de bevrijding uit een verstikkende en onderdrukkende omgeving. De linkse Franse socioloog en Michel Foucault-biograaf Didier Eribon geeft een draai aan dit verhaal. In plaats van een bevrijdend verraad staat ‘Terug naar Reims’ in het teken van de zoektocht naar een ‘behouden en ontkende’ versie van zichzelf. Het boek is daarmee niet alleen een herijking van de eigen geschiedenis, maar ook van een collectieve geschiedenis van het naoorlogse Frankrijk, en waar die elkaar kruisen. Alleen al dat maakt dit boek vrij uniek.
Het boek is niet alleen een herijking van de eigen geschiedenis, maar ook van een collectieve geschiedenis van het naoorlogse Frankrijk
Homo in Parijs
Terug naar Reims begint met het overlijden van de vader van Eribon. Interessant is hoe Eribon zijn terugkeer naar Reims, een provinciestad in het noorden van Frankrijk, beschrijft. Niet als onpeilbaar verdriet of rouw. In plaats daarvan beschrijft hij het gevoel dat hij ervaart als ontreddering. Het boek traceert de bron van die ontreddering, die alles van doen blijkt te hebben met zijn levensloop en de maatschappelijke conflicten rond klasse, seksualiteit en ras die erin weerspiegeld worden.
Als homoseksuele arbeiderszoon heeft Eribon zich, eerder ondanks dan dankzij het Franse onderwijssysteem, dat op haast kwaadaardige wijze gestratificeerd is, losgemaakt uit zijn milieu. In Parijs leeft hij als homo, begeeft hij zich in academische en journalistieke kringen en treedt hij toe tot een heel andere sociale groep, die neerkijkt op de arbeidersklasse. Eribon ontpopt zich tot een linkse intellectueel, die met een mengeling van weerzin en opluchting terugkijkt op de armoede, het culturele filisterdom, de diepgewortelde homofobie en het racisme uit zijn milieu.
Eribon paart zijn autobiografie aan een stevige sociologische analyse en schetst in zijn boek een beeld van de Franse arbeidersklasse
Hij laat zich niet kennen als de arbeidersjongen die hij is, maar maakt een proces van verburgerlijking door, hoewel zijn afkomst niet helemaal verdwijnt. Eribon paart zijn autobiografie aan een stevige sociologische analyse en schetst in zijn boek een beeld van de Franse arbeidersklasse, de gevestigde politiek en het Franse onderwijssysteem.
Verwaarloosde vragen over zijn ‘sociale lotsbestemming’ dringen zich op de voorgrond. Over klasse en identiteit, in hoeverre wie je bent bepaald wordt door je achtergrond, en hoe verschillende facetten van je identiteit met elkaar kunnen botsen. Maar ook meer persoonlijke vragen, bijvoorbeeld waarom hij nauwelijks contact wist te leggen met zijn vader. En hoe het eigenlijk kan dat hij verkoos om de ene vorm van onderdrukking te verwaarlozen en de andere te beklemtonen, en zichzelf te definiëren langs één enkele as – die van zijn seksuele geaardheid.
Door terug te gaan in de tijd komt Eribon er gaandeweg achter dat zijn leven getekend is door een grote gespletenheid, die zijn leven in tweeën snijdt in een afkomst en een toekomst en opdeelt in verschillende identiteiten: homo, politiek links, afkomstig uit de arbeidersklasse. Die kloof weet hij niet te overbruggen.
Walg van echte arbeiders
Het harde afscheid dat Eribon neemt heeft alles met schaamte te maken. Over schaamte heeft Eribon veel geschreven, zo memoreert hij in dit boek, maar dan wel vooral in relatie tot seksuele onderdrukking en het geweld, zowel psychisch als fysiek, waar hij als homo aan blootgesteld is. Die ándere vorm van onderdrukking die hij zo intiem kent, de onderdrukking van de arbeidersklasse, liet hij in zijn loopbaan links liggen. Niet de vraag hoe iemand de wereld als arbeider ervaart, maar de homoseksuele subjectiviteit ging hem interesseren. ‘Het is dan ook niet overdreven’, zo schrijft Eribon, ‘om te stellen dat het seksueel uit de kast komen, het verlangen mijn homoseksualiteit te accepteren en te bevestigen, in mijn persoonlijke traject samenviel met het binnenstappen van wat ik zou kunnen omschrijven als een sociale kast.’ Weliswaar had hij oog voor andere vormen van onderdrukking, maar ze bleven – in subjectieve zin – secundair. Het was zijn homoseksualiteit die hem maakte tot wie hij was, omdat die identiteit hem bevrijdde en – onvermijdelijk, volgens Eribon – vervreemdde van zijn familieleden.
Eribon laat zien hoe links zijn vader in de steek heeft gelaten en zo in de handen heeft gedreven van het extreemrechtse Front National
Die veinzerij houdt hij lang vol, tot het hem niet meer lukt om zijn schizofrenie te bedwingen; hij wil zich verzoenen met de weggesneden delen van zijn leven en de behouden versie van zichzelf confronteren met zijn ontkende zelf. Daarmee is Terug naar Reims niet alleen een terugkeer, maar ook een inkeer, een poging herenigd te worden met een weggemoffelde persoonlijke geschiedenis, en daarin ook een poging tot herschrijving van een intellectuele en politieke geschiedenis.
Een term als ‘ongelijkheid’, die sinds Thomas Piketty’s ‘Kapitaal in de 21e eeuw’ (2013) weer helemaal terug is in het politieke discours, noemt Eribon een ‘eufemisme’, een schaamlap voor wat in feite ‘het naakte geweld van de uitbuiting’ is, die zich dagelijks in het lichaam inschrijft en het vermurwt. In beklemmende passages laat Eribon zien hoe ontwrichtend fabriekswerk is voor het menselijk lichaam. Hij merkt op hoe de intelligentsia waartoe hij ook zelf is gaan behoren gebruikmaakt van de arbeidersklasse als pion in haar theoretische en politieke analyses, maar walgt van arbeiders van vlees en bloed, en bovendien nauwelijks weet heeft van wat zich werkelijk afspeelt in de fabrieken op het Noord-Franse platteland. Volgens mij is dit geen polemisch, retorisch punt, maar moet dit gelezen worden als een verwijzing naar de splitsing van analyse en strijd, een splitsing die links heeft lamgelegd.
De taak ligt in het verbinden, in voorkomen dat je het geweld herhaalt dat schuilt in verloochening en miskenning
Eribon laat overtuigend zien hoe links, door zich te bekommeren om de bestuurders in plaats van de bestuurden, zijn vader in de steek heeft gelaten en zo in de handen heeft gedreven van het extreemrechtse Front National. Terwijl links meeging met de neoliberale putsch die zich in de jaren tachtig ontrolde, heeft nieuw rechts hun zorgen en verlangens gerecupereerd en zich opgeworpen als hun vertegenwoordiger. Wat links lange tijd bood – een gemeenschap, een gevoel van toebehoren – werd nu door een steeds openlijker nationalistisch en xenofoob rechts gearticuleerd.
Dat is geen nieuwe analyse, maar wel een die scrupuleus in de plooien en kieren van het belichaamde leven kijkt en het eigen aandeel in de aftocht van links niet spaart. Eribon wil daarbij niet zozeer in het reine komen met zichzelf of zijn vader, noch gaat het hem om een rehabilitatie van de linkse politiek zoals die in de tijd van zijn vader werd bedreven – wat alleen al onmogelijk is omdat de arbeidersklasse waar zijn vader uit stamde grotendeels verdampt is. Hij keert eerder terug om iets van de ‘verwaarloosde genegenheid’ te redden die hij ervaren heeft, de mogelijkheid van een gedeelde intimiteit.
De ontreddering van het verlies is er een die, mits goed geanalyseerd, lessen bevat voor de toekomst. Binnen links is lang alles wat niet in het teken stond van de strijd van de arbeidersklasse als bijkomstig beschouwd, of zelfs als kleinburgerlijke afleidingsmanoeuvre – zoals, omgekeerd, de strijd om de erkenning van nieuwe politieke subjectiviteiten in het vaarwater van een (neo)liberale politiek is gekomen en ten koste kan gaan van een machtseconomische analyse. Het is bovenal deze scheiding die overwonnen moet worden, een scheiding die zich niet alleen weerspiegelt in het politieke traject van zijn vader, maar ook in dat van Eribon zelf.
De auteur biedt meer een ethos dan een ideologie, meer een ethiek dan een visie op de massastrijd.
Een ander model voor solidariteit
Het is daarom nogal spijtig dat sommigen van dit boek een scheidsrechter willen maken in de discussie tussen identiteitspolitiek aan de ene kant en klasse aan de andere. Zo lijft Ewald Engelen, columnist van De Groene Amsterdammer en een van de populairste stemmen op links in Nederland, Eribons analyse in als hét antwoord op het verval van de sociaaldemocratische partijen, die hun aanhang in zo’n beetje alle West-Europese postindustriële economieën diepe duikelingen hebben zien maken, en hun electoraat vervolgens massaal de oversteek zien maken naar rechts-nationalistische partijen. Engelens oplossing: terug naar klasse als basis van linkse politiek, weg met de ‘culturele’ thema’s, de genderneutrale toiletten en rompertjes en het antizwartepietactivisme. Maar dit is een vertekening van waar het Eribon om gaat. Het idee dat alleen klasse ertoe zou doen, dat er een hiërarchie zou zijn tussen verschillende vormen van onderdrukking, is juist het probleem waar Eribon op stuit.
De geschiedenis die hij vertelt, waarin klassenonderdrukking, homofobie en racisme elkaar snijden als structurele vormen van geweld en overheersing, wordt zo opnieuw onder het tapijt geveegd. Het besef dat er vormen van onrecht en uitsluiting bestaan die verbonden zijn maar elkaar toch niet raken, spoort hem aan om te speuren naar continuïteit. Identiteiten kunnen botsen en splijtend zijn, maar de uitweg ligt niet in het abstraheren van lichamelijke ervaringen in een leeg universalisme: de taak ligt in het verbinden, in voorkomen dat je het geweld herhaalt dat schuilt in verloochening en miskenning. Dat is de boodschap van Terug naar Reims.
Sterker nog, het is volgens Eribon juist de ondergang van het marxisme als allesverklarend kader, met klasse als bovencategorie, die het mogelijk heeft gemaakt om ‘politiek te kunnen denken over mechanismen van bijvoorbeeld seksuele en raciale onderwerping’. Die uitspraak onderstreept Eribons transformatie.
Als we inderdaad niet terug kunnen naar het marxisme, zal solidariteit op een andere manier praktijk moeten worden. Hier is Eribon voorzichtig. Hij biedt meer een ethos dan een ideologie, meer een ethiek dan een visie op de massastrijd. Met Michel Foucault komt hij uit op het adagium: zelf aan jezelf werken. ‘Het gaat erom wat je doet met wat men tot je gemaakt heeft.’ Dit is schaamte als bron van transformatie en verzet. De homowereld biedt volgens Eribon een mogelijke structuur voor een dergelijk handelen, een model voor solidariteit en wederzijdse hulp waar verschillende klassen elkaar ontmoeten, een soort toevallige intersectionaliteit.
Toch blijf je met de indruk achter dat het boek zijn eigen ontreddering niet helemaal te boven kan komen. De afstand is geijkt, maar de kloof blijft. Wel kan er een genezingsproces beginnen.
Frank Keizer
Didier Eribon: Terugkeer naar Reims, Leesmagazijn, Amsterdam, 2018. 207 p. / ISBN 9789491717574 p>
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier