Schrijvers over WO I (deel 2): ‘Dit is geen romantisch prentje van Waterloo’

Cyriel Buysse in 1929 © letterenhuis.be

Ook Cyriel Buysse, Franz de Backer en de 18-jarige Paul van Ostaijen getuigden ieder op hun aparte manier over de Duitse invasie in Vlaanderen.

De intocht van het Duitse leger in augustus 2014 zorgde voor heel wat commotie, ook in de Vlaamse schrijversrangen. Na de 5 getuigenissen door onder anderen Stijn Streuvels en Ernest Claes over de oorlogsgebeurtenissen in de verschrikkelijke oogstmaand van 1914, volgen hier nog 3 observaties door Cyriel Buysse, Franz de Backer en de piepjonge Paul van Ostaijen over de voortgang van de vijandelijkheden in september en begin oktober van 1914.

Volgend jaar is het 200 jaar geleden dat de slag in Waterloo plaats vond maar voor Franz de Backer (zie verder) die als infanterist de verschrikking van de oorlog in Hofstade aan den lijve meemaakte, was de Groote Oorlog een heel andere, apocalyptische ervaring dan het Waterloo van Napoleon dat zich toen ook nagenoeg een eeuw geleden in Brabant had afgespeeld en nog tamelijk vers in het geheugen prijkte.

Afsnee-Melle 7 september 1914

Cyriel Buysse (1859-1932) verbleef slechts twee maanden in het Gentse Afsnee vooraleer hij eind september samen met zijn echtgenote in Den Haag toevlucht zocht voor het oorlogsgeweld. Ondertussen bleef hij voortdurend terugkeren naar het Vlaamse front, al was het maar om zijn zoon René te bezoeken. Buysse schreef tijdens zijn excursies in de Vlaamse velden talrijke impressies neer waaruit hij later kortverhalen puurde. ‘Een plasje bloed in het zand’ heette een van zijn betere oorlogsnovellen. Deze vertelling gaf trouwens de naam aan een bloemlezing internationaal oorlogsproza die Chrisje Brants in 1995 uitbracht bij uitgeverij Balans en waar naast enkele zeldzame Vlaamse literaire fragmenten de meer bekende buitenlandse bijdragen opvallen. Toen hij nog in Afsnee was, hoorde hij eind augustus het kanonnengebulder van de naderende Duitsers. Enkele dagen later ging hij in Melle zelf kijken naar de resultaten van dat oorlogsgeweld.

“De vijand nadert! Lange tijd hebben de mensen nog kunnen hopen en twijfelen, doch nu niet meer, want zij horen hem komen! De ganse dag heeft in ’t verschiet een dof gedreun gebromd, als van een heel ver onweer. Veel mensen zeiden: het is een onweer; doch de schone hemel bleef de ganse dag strakblauw en toen begrepen zij wel dat het iets anders was. Zij kwamen angstig-luisterend op de heuvel, waar de eeuwenoude, houten molen zijn vier rode wieken als biddende armen naar de einder uitstrekt, en daar hoorden zij, wijd over de zachte golving van de schone landouwen, het doffe bonzen duidelijker en wisten dat het ver kanongebulder was. Zij zagen bleek, de mensen, en sommigen beefden en hadden tranen in hun ogen. Zij aanhoorden die machtig-doffe dreuning als de dreigende stem van het naderend onheil en voelden dat er geen ontkomen was. Hopeloos staarden zij ver in de lucht en daarna om zich heen op de aarde, als zochten zij een hol om zich in te verschuilen. Doch nergens was voor hen een toevluchtsoord en gedrukt en bang verlieten zij de heuvel en gingen zich weer in hun triestige huizen verbergen.

Het slagveld! Dat slagveld was eigenlijk een brandveld. Het rook er naar brand en er was brand nog overal. Gehele rijen huizen waren uitgebrand, boerderijen waren afgebrand, ’t kasteel was afgebrand. Een brand op grote schaal, dat was het slagveld! Hier en daar een dode koe of een dood paard; hier en daar nog een onbegraven landsverdediger of vijand, ’t gezicht tegen de grond, de benen opgetrokken, als ’t ware slapend… ’t Affuit van een kanon lag, half verzonken in een droge sloot, nog op te branden en overal waren de weelderige veldvruchten vermorzeld en vertrapt, als door een hagelstorm geteisterd.”

Hofstade, begin september 1914

Franz de Backer (1891-1961) werd tweemaal gekwetst als infanterist. Hij schopte het tot luitenant en later tot hoogleraar in de Germaanse Filologie. Met ‘Longinus’ (1934) schreef hij een van de meest markante exponenten van Vlaams oorlogsproza. Na een nogal langdradige inleiding komt hij terzake en vertelt hij lucide en zonder tierlantijntjes over zijn frontervaringen. In september 1914 maakte hij als brancardier in Hofstade bij Mechelen voor het eerst mee wat oorlog echt betekende.

“Hoorde geweerschoten. Kreeg een shrapnel. Zag niets. Tot we opeens woedend toegeroepen werden, neer te liggen, en, als bij toverslag, daar lagen veel soldaten, in een stoppelveld en langs de grachten. Wij hadden gezocht naar een opstelling in dichte gelederen, visioenen gehad van massa’s soldaten in grote, regelmatige, levende vierkanten op elkander aanrukkend in een ontzaglijk veld vol rook en schelle vlekken van vlaggen, onder het geschal van klaroenen en het gebulder van geschut. En dit dan was de oorlog: niet een romantische chromo van Waterloo: een verborgen-liggen in een stil veld, onder de zomerzon, en nu en dan enkele schoten in onverwacht en nijdig gespetter. Met enigen kropen wij langs de grachten. Toen zag ik, met zijn aangezicht in de aarde, een grote soldaat als een donkere vlek, bewegingsloos. De arm was afgerukt, de borstkas open, de purpergrijze long ontbloot. Vliegen bromden rond die ontzetting. ‘k Sneed het identiteitsplaatje weg van een vettig, bebloed snoertje rond de hals, en keerde de ongelukkige, en sloot zijn gebroken, starende ogen. Mijn lippen trilden. Wat verder lag een soldaat te kreunen. Toen ik nader kwam sloeg hij wild met zijn armen in de lucht, plots gulpte bloedig schuim uit zijn mond, en hij bleef heel stil. In een herberg gaf een vrouw me enkele gestoofde peren; ‘k ben thans beschaamd, maar die peren herinner ik me zo duidelijk als de eerste doden en gekwetsten zelf.”

Hove, 4 oktober 1914

Paul van Ostaijen (1896-1928) maakte, zoals geweten een opmerkelijke poëtische collage, ‘Bezette stad’, naar aanleiding van de bezetting van Antwerpen. Heel wat minder bekend is het krantenartikel dat hij schreef toen hij samen met zijn broer Constant uit zijn geboortedorp Hove bij Antwerpen wegvluchtte voor de oprukkende Duitsers. Van enige avantgardistische nieuwlichterij is hier nog geen sprake. Van journalistieke zin voor het pittige detail des te meer.

” Ik ben van den buiten. Mijn dorpje ligt links langs de weg van Antwerpen naar Kontich. Het heet Hove en was een heel rustiek dorpje, tot de oorlog uitbrak. Toen kwamen onze soldaten, eerst weinig, dan al langer meer, volgens dat het Belgische leger naar de stelling van Antwerpen teruggedreven werd. Er kwamen er soms zoveel dat het helemaal onmogelijk was ze allen te herbergen niettegenstaande het groot aantal ruime danslokalen (zeven voor een dorpje van tweeduizend inwoners!). Later heb ik de fantastisch droevige aftocht van een machtige Rode-Kruiskolonne bijgewoond. Rond middernacht, werd ik gewekt door een zonderling gerucht. Ik stond op en ging aan het venster kijken. De Lintse steenweg, die sierlijk langs de velden heen kronkelt, lag in een baaierd van licht. Snel kwam het licht dichterbij om even snel weer te verdwijnen. Het waren automobielen, aan beide kanten wapperde klappend een Rode-Kruisvlaggetje, rillend in de herfstkoelte. Langs de landelijke weg rolden nu onophoudelijk de automobielen en geen dorpeling was er of hij stelde zich het ergste voor, want er waren toen de allerslechtste berichten verspreid. Oh neen, deze nacht zo schielijk verlicht, fantastisch als een sproke van een onbekend land, zal ik nooit vergeten. ’s Zondagsmorgens hoorden wij reeds de shrapnels over ons dorpje gillen. De meeste Hovenaars, ook de burgemeester, waren reeds vertrokken. ’s Middags gingen wij, mijn broeder en ik, ook heen.”

Frank Hellemans

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content