Schrijfster Heleen Debruyne: ‘Niet fijn om onder ogen te zien dat je familie moreel bedenkelijk is’
Klara-presentatrice Heleen Debruyne heeft een patent op ongemakkelijke onderwerpen. Haar roman De huisvriend, over kindermisbruik in een kleinburgerlijke familie, werd een sinister bravourestuk.
Met De huisvriend schreef Heleen Debruyne niet alleen een familiekroniek, maar ook een mentaliteitsgeschiedenis en een coming-of-ageverhaal, over de evolutie van haar ideeën over mannen en vrouwen en hoe die zich tot elkaar verhouden. Debruyne weeft de verschillende draden tot een elegant geheel. Op geen enkel moment voelt De huisvriend geconstrueerd. Uitgeverij De Bezige Bij zet het boek in de markt als ‘autofictie’, maar de ik-figuur omzeilt sierlijk de val van het melodrama: de teneur is analytisch maar messcherp. Een sinister bravourestuk.
In de kern van het boek zitten fragmenten van het dagboek van grootvader Debruyne, stedelijk ambtenaar in het hart van het bekrompen katholieke Zuid-West-Vlaanderen en amateurheemkundige. Zijn bijzondere schrijfsels staken het vuur aan de lont. ‘Ik had de dagboeken gevonden nadat mijn grootmoeder was gestorven’, vertelt Debruyne. ‘Ik heb er toen wel eens naar gekeken, maar niet grondig. Pas later heb ik ze aandachtiger gelezen, en ontdekte ik veel meer goed materiaal dan ik kon gebruiken. Zoals het fantastische fragment uit 1966, toen mijn grootvader op aandringen van zijn echtgenote dan toch maar zijn tanden is beginnen te poetsen, mét fluortandpasta. Heb ik moeten schrappen. (lacht) Maar wat me nog het meest trof, was dat hij best een goed schrijver was. Opvallend, want de boeken die hij officieel heeft gepubliceerd als voorzitter van de heemkundige kring waren heel slecht.’
Mijn grootvader keek de olifant in de kamer recht in de ogen en besloot hem dan toch niet te zien.
Daar is hij ontstellend eerlijk over: ‘Ze vonden het maar niks’, jeremieert hij herhaaldelijk.
Heleen Debruyne: Of erger: de burgemeester die over weer een nieuw boekje zegt dat hij nog nooit zoiets slechts gelezen heeft. (lacht) Ik denk niet dat hij er op feestjes open over was, maar hij voelde zichzelf een mislukkeling. Op een gegeven moment somt hij al zijn professionele activiteiten op, alsof hij zichzelf moed wil inpraten: ‘Ik ben toch niet zo’n slechte huisvader.’
Hoe was uw relatie met hem?
Debruyne: Zo goed als onbestaande. Hij had drie kamers vol boeken en krantenknipsels, en daar zat hij altijd achter verscholen. Af en toe kwam hij eens naar beneden, en als ik een goed rapport had, mocht ik op zijn schoot zitten.
Uw grootvader was een man van zijn tijd, gereserveerd en burgerlijk, maar zijn boekencollectie verraadt een open geest.
Debruyne: (knikt) Onder meer Michel Foucault stond in zijn kast. Hij had die boeken ook gelezen, vaak stak er ook een krantenknipsel van een recensie bij waar hij woorden op had onderstreept. Kennelijk volstaat dat niet om actie te ondernemen en je te ontdoen van je ketens. Hij lag in de knoop met zijn gevoelens, heel typisch voor zijn generatie en dat milieu. Hij was een en al emotie, maar kon er niets mee aanvangen en was daar heel erg gefrustreerd over. De kringen waarin hij zich bewoog, zijn vrienden, de verenigingen en het stadhuis waar hij werkte als ambtenaar: de omgang was heel formeel. Eigenlijk wel grappig. Hij had een stronthekel aan dat milieu, hij klaagde en zuchtte als hij weer eens naar de burgemeester moest, maar tegelijk haalde hij daar zijn eigenwaarde uit. Wat voor een leven is dat eigenlijk?
Ik voelde veel medelijden.
Debruyne: Ik ook, maar tegelijk erger ik me aan hem en zijn pathetiek. Hij had kunnen weggaan.
Had hij dat gekund? In die tijd?
Debruyne: Er was geen wet die hem verbood om zijn sociale positie op te geven en op een appartementje in Brussel te gaan wonen.
Sociale conventies zijn vaak dwingender dan wetten.
Debruyne: Ik weet het.
Bij zijn vrouw kon hij niet terecht met zijn twijfels.
Debruyne: Naar buiten traden ze op als een eenheid, maar eigenlijk leefden ze helemaal naast elkaar. Zij had niet veel last van hem en omgekeerd.
Ze werden aan elkaar voorgesteld door ‘de huisvriend’, die een belangrijke rol zou gaan spelen in hun leven. En dat van hun enige zoon, uw vader.
Debruyne: Ik weet niet of ze elkaar ooit graag hebben gezien. Zijn liefdesbrieven aan haar vond ik suikerig maar oprecht. Hij had ook niet veel nodig: hij was maagd op zijn dertigste. Van haar weet ik het niet. Maar in dat milieu was het een probleem als je op je zevenentwintigste nog niet getrouwd was. Hij was de oplossing voor haar probleem.
Wat voor een vrouw was zij?
Debruyne: Best slim en joviaal. Ze runde een boekenclub, waar ze boeken bespraken uit de literatuurpagina’s van De Standaard. Ze lag goed in gezelschap en had veel kennissen, maar tegelijk denk ik dat er weinig onder die oppervlakkige laag zat. Met haar had ik geen goede band, maar ook geen slechte. Ik ging er soms logeren, en ze heeft vast wel eens een pannenkoek voor mij gebakken. Maar ik had niet het gevoel dat ze oprecht geïnteresseerd was, ook al was ik het enige kleinkind. Ik heb snel gevoeld dat ze mij kon gebruiken om mee te pronken, omdat ik het goed deed op school.
Hoog tijd om het over Albert te hebben, of Bertie: de huisvriend van uw grootouders. Bertie was gul met dure diners en snoepreisjes. In ruil daarvoor mocht hij geregeld rekenen op het gezelschap van uw vader. Hoe bent u te weten gekomen dat er tijdens die slaappartijen onnoemelijke dingen zijn gebeurd?
Debruyne: Op een dag heeft mijn vader de huisvriend out of the blue een pedofiel genoemd. Ik denk dat ik toen al dingen had horen waaien, maar ze niet onder ogen wilde zien. Mijn ouders hebben op een gegeven ogenblik ook gebroken met Bertie. Het hing in de lucht, en daarom was het geen verrassing toen mijn vader dat woord gebruikte. Ik heb ook altijd gevoeld dat de relatie van mijn vader met zijn ouders raar was. Maar het is natuurlijk niet fijn om onder ogen te zien dat je familie zo… (twijfelt) ik zal niet zeggen kwaadaardig, maar zeker moreel bedenkelijk is. Aan de andere kant zijn zulke gruwelen voor een schrijver bijzonder interessant.
Uw vader blijft op de vlakte over wat er gebeurd is. Hij beweert dat hij het niet goed meer weet.
Debruyne: Is dat écht zo, of heeft hij zijn herinneringen onderdrukt? Psychologen kunnen daar waarschijnlijk weg mee, maar hij heeft beslist om er niets mee te doen. Lijdt hij daardoor meer dan de gemiddelde mens? Ik weet het niet. De onduidelijkheid vond ik trouwens interessant voor mijn boek, net omdat ik het gefluister en die sfeer van bedektheid wilde beschrijven. Dit is mijn verhaal over mijn jeugd zoals ik me ze herinner, en de jaren zestig zoals ik ze begrijp aan de hand van mijn bronnen. Het was niet mijn bedoeling om de jeugd van mijn vader open te wroeten en zijn pijnlijke herinneringen bloot te leggen. Dat is niet mijn plaats.
Het moet toch zwaar zijn om met zo’n geheim te leven?
Debruyne: Tja, dat is zijn keuze. Of nee: geen keuze, misschien kan hij niet anders. Maar het is in elk geval de manier waarop hij ermee omgaat.
Herhaaldelijk wordt op gedempte toon gefluisterd: ‘Ik zou mijn kinderen niet bij hem alleen laten.’
Debruyne: Ik hoop dat het hier niet de hele tijd over pedofilie zal gaan. In de media wordt daar heel sterk op gefocust, maar ik wilde een boek schrijven dat over veel meer gaat. Als zoiets je overkomt, is dat natuurlijk verschrikkelijk, maar ik heb bij mijn vader ervaren dat het op den duur niet meer de belangrijkste focus hoeft te zijn. Het is dan iets wat mee verklaart wie je geworden bent en hoe je denkt.
Nu lijkt het alsof ik misbruik minimaliseer. Dat is absoluut niet de bedoeling. Ik heb er alleen voor gekozen om niet het grote traumaverhaal te schrijven. Het is ook niet míjn trauma. Ik ben een omstander die iets ziet gebeuren bij iemand die dicht bij haar staat. Als ik té diep was ingegaan op de gruwel, was het niet te doen geweest. Als ik vanuit mijn gevoel had gedacht en geschreven, zou ik een slecht boek hebben geschreven. Het zou sentimenteel, boos en verontwaardigd geweest zijn maar geen goede literatuur. Als ik te veel vanuit mijn positie als moeder had gedacht, zou ik in een tirade zijn uitgebarsten en geroepen hebben dat het te walgelijk is. Maar dat deel van mezelf heb ik opzijgezet toen ik het boek schreef. Want voor je het weet heb je een tranentrekker geschreven, en dat is niet wat ik wil lezen of schrijven.
Uw boek is allesbehalve sentimenteel: het is analytisch, afstandelijk zelfs. Maar het werkt. Griet Op de Beeck schrijft op een veel directere manier over dezelfde problematiek.
Debruyne: Hoe zij het aanpakt, heeft een grote waarde. Ik denk dat een slachtoffer van misbruik veel kan hebben aan haar boeken en hoe zij het onderwerp in de media brengt. Meer dan aan mijn boek, ongetwijfeld. Maar zelf lees ik liever literatuur die je iets meegeeft voorbij de basale reactie: ‘Dit mag nooit gebeuren!’ Voor ik ga schrijven lees ik vaak nog iets van Anton Tsjechov of Willem Elsschot. Heel andere genres, maar er zit een emotionele terughoudendheid in die ik kan waarderen.
Ik voelde het in Roeselare: je springt maar beter niet uit de band. Het werd me kwalijk genomen dat ik geen dialect sprak.
Heeft uw vader het boek intussen gelezen?
Debruyne: Ja. Hij vond dat het meeviel. (lacht) Maar hij was nerveus. Ik denk dat hij bang was om er als een slechte vader uit te komen, wat hij absoluut niet is.
U hebt hem geen toestemming gevraagd.
Debruyne: Moet je dat, als schrijver? Pas toen ik halverwege was, heb ik hem erover verteld. Ik heb wel wakker gelegen. Ik was ook heel bang voor het oordeel van mijn moeder. Zij zou het niet laten om het te zeggen als ze er niets aan vond. Maar dat heeft me allemaal niet tegengehouden om het boek te schrijven dat ik wilde schrijven. Uiteindelijk wist ik dat onze relatie wel iets kan hebben.
Hoe zou u de relatie met uw vader omschrijven?
Debruyne: (denkt na) Dat weet ik eigenlijk niet. (lacht) Daar moet ik toch nog eens over nadenken. Maar ik vermoedde wel dat hij me niets kwalijk zou nemen.
Schoot u goed op met de huisvriend?
Debruyne: Ik heb hem alleen maar gekend toen ik een kind was. Hij leek niet in me geïnteresseerd. Hij was een rijk man in een groot huis: ik had er niet veel mee. En mijn moeder rolde vaak met de ogen als hij iets zei.
Ik kreeg de indruk dat uw moeder de enige is die de feiten onder ogen ziet.
Debruyne: Dat klopt. Voor haar moet het ook een verschrikkelijk kluwen geweest zijn. Hoe moest ze ontrafelen hoe het precies zat met die huisvriend? De moeder in mijn boek is een beetje de stem van de rede. Mijn moeder komt uit een totaal ander milieu. Haar vader was wiskundeleraar, bij haar thuis ging het er veel minder benepen aan toe. Dat zie je alleen al aan de familiefoto’s: die zijn veel gemoedelijker. Bij mijn vader is het allemaal stijfdeftig en geforceerd. Aan de schoolpoort had ik ook al snel door: mijn moeder lijkt in niets op alle andere moeders. Ze is rechtuit, minder omfloerst.
Zoals u?
Debruyne: Ja. Enfin, ik probeer dat toch.
Uw oordeel over uw grootmoeder is door de jaren heen geëvolueerd. U zag haar eerst als een slachtoffer van het patriarchaat. U was sterk beïnvloed door de feministische analyse.
Debruyne: Tuurlijk, maar ik was zestien en pubers zijn zwart-wit in hun oordeel. Bij veel vrouwen ging ook écht veel potentieel verloren. Ze sukkelen in een saai leven als huisvrouw, terwijl ze zo veel ander talenten hebben. Maar voorbij de grote inzichten over de machtsverhoudingen is er nog altijd zoiets als de vrije wil. Dat haar huwelijk slecht was, daar kon ze in de tijd niet veel aan doen. Maar ze heeft ervoor gekozen om niet onder ogen te zien dat de huisvriend haar kind misbruikte. Ze wist dat mensen over de man fluisterden – ‘Ik laat mijn kinderen niet bij hem’ – en als ze beter naar haar kind had gekeken, had ze kunnen weten dat er iets niet pluis was.
Uw grootvader ook. Er is een bijna magisch-realistische passage waarin hij zich verwondert over Bertie, die alom aanwezig is. Maar hij besluit er niet te lang bij stil te staan, en eindigt de notitie met een kurkdroog: ‘Uit de zon bleek ik sterk verbrand.’
Debruyne: (lacht) Ongelooflijk. Hij kijkt de olifant in de kamer recht in de ogen en besluit hem dan toch niet te zien.
Uw grootmoeder liet zich de cadeaus en de feestjes welgevallen. Had ze in haar hoofd een transactie gesloten?
Debruyne: Er stond natuurlijk niets op papier, maar het was een soort stabiele, langlopende, stilzwijgende overeenkomst.
Pedofilie was in die tijd niet het grote schrikbeeld dat het is geworden na de affaire-Dutroux. Men sprak er simpelweg niet over, maar het moet echt endemisch geweest zijn.
Opvallend: een vriend die uw boek heeft gelezen vond dat u erg hard bent voor uw grootouders. Ik vind net dat u erg veel begrip opbrengt.
Debruyne: Ik vind mezelf ook behoorlijk mild. Ik schets de context. Daardoor kun je begrijpen, zonder dat je hoeft te vergeven. Pedofilie was in die tijd niet het grote schrikbeeld dat het is geworden na de affaire-Dutroux. Men sprak er simpelweg niet over, maar het moet echt endemisch geweest zijn, een alomtegenwoordig probleem van priesters, ooms, huisvrienden en stiefvaders. Wellicht zullen vrouwen het ook gedaan hebben, maar die kennen we op een paar nonnen na niet.
Ik denk ook dat de seksuele moraal medeplichtig is. Als je opgroeit in een wereld waar alleen over seks wordt gepraat in belachelijke termen als ‘vieze manieren’ – wat tot op zekere hoogte nog altijd zo is – zul je moeilijker bij een kind vaststellen dat er iets gaande is. Ik zeg niet dat kindermisbruik in een andere samenleving niet zou gebeuren, maar het zou misschien sneller komen bovendrijven.
Weten dat het bestaat is nog iets anders dan, zoals uw grootmoeder, zich verrijken op de kap van een kind. Zou er sprake kunnen zijn van milde psychopathie?
Debruyne: Dat kun je je afvragen, maar psychologiseren is een teken van onze tijd. Mijn grootvader zou nu misschien de diagnose ‘depressie’ krijgen. Misschien was hij depressief, maar wat doet het ertoe? De man is er niet meer. Maar in het geval van mijn grootmoeder was het eerder onverschilligheid. Ze was niet opzettelijk wreed, ze was niet eens een roddelaar of een intrigante. Maar ook door onverschilligheid kun je morele fouten begaan.
Uw grootmoeder en grootvader waren zeer begaan met schone schijn. Een beklemmend sfeertje dat wel vaker wordt geassocieerd met Zuid-West- Vlaanderen.
Debruyne: Ik moet wel zeggen dat lezers uit andere provincies en Nederland schreven dat ze die sfeer ook herkennen. Ook in pakweg Oost-Vlaanderen hebben mensen last gehad van de strikte moraal van de kleinburgerij, het verstikkende kerngezin met de vader als kostwinner. Dat was op veel plaatsen de norm sinds de Tweede Wereldoorlog.
Hebt u die beklemming ook zelf ervaren?
Debruyne: Ja, verschrikkelijk. Ik merkte het bij mijn leeftijdsgenoten in Roeselare: je springt maar beter niet uit de band. Als ik graag in de les esthetica zat, was ik een streber. Als ik me te zeer in de leerstof verdiepte, was ik elitair. Het werd me kwalijk genomen dat ik geen dialect sprak.
U bent ook brutaal eerlijk over wat u denkt over hen.
Debruyne: Is dat zo? Ik neem niemand iets kwalijk. Groepsgedrag, zeker in de middelbare school, brengt het slechtste in mensen naar boven. Ik had een paar goede vrienden, maar de groep was nooit mijn vriend. Ik heb me daar snel bij neergelegd, en daar heb ik nu baat bij: het kan me nog altijd niet schelen als iemand me niet leuk vindt. (lacht)
Het gebeurt weleens dat mensen mij dedain verwijten, maar ik heb, denk ik, nooit goed begrepen hoe ‘normale mensen’ communiceren. Ik plaats mezelf niet boven andere mensen. In het boek kom ik toch ook niet bepaald goed uit de verf?
‘Ben ik een slecht mens?’ vraagt u zich zelfs af. Bent u bang dat het erfelijk is, wat het ook is dat uw grootmoeder bezield heeft?
Debruyne: Het is toch normaal dat ik me die vraag stel? Ik ben duidelijk niet zoals zij, maar er zijn wel wat overeenkomsten. De boekenclub zou ik leuk gevonden hebben. Er zijn periodes geweest dat ik ook van een goed feestje hield. Oppervlakkigheden, maar als je zwanger bent, begin je daaraan te denken en word je bang.
Mijn grootmoeder heeft een weg gevonden om toch haar zin te kunnen doen, maar dat had een lelijke prijs.
Uw zwangerschap was een belangrijke motivatie om het boek te schrijven. Was u bang dat u dezelfde fouten zou maken?
Debruyne: Als ik redelijk nadacht: nee. Maar het was een kans om door te maken wat zij heeft doorgemaakt. Begrijp ik het beter of net minder goed door ook een kind te krijgen? Dat is de ervaring die we delen, en dat leek me het goede moment om haar te proberen begrijpen.
Uw zoon is twee jaar oud. Bevalt het moederschap?
Debruyne: Het gaat vanzelf. De enige dingen die lastig zijn, liggen buiten ons. Crèche of geen crèche? De oordelen van andere ouders die dingen vinden over de manier waarop wij ons kind opvoeden. Maar als ik met hem en mijn lief samen ben, vind ik het vooral leuk. Dat onze samenleving niet georganiseerd is om tegelijk te werken en een kind op te voeden, is wel een probleem. Ik ben geen econoom, maar je kunt de arbeidsmarkt toch zo organiseren dat het zowel voor de moeder als voor de vader haalbaar is om werk en zorg te combineren?
Het probleem is me bekend. Hoe lossen jullie het op?
Debruyne: We zijn allebei minder gaan werken. Dat zijn keuzes die financiële gevolgen hebben, maar die dragen we ook. Dan moet je bepaalde dingen minder of niet doen. We hebben onze zoon bewust niet naar de crèche gestuurd. Niets wijst erop dat hij minder sociaal zal zijn, en binnenkort gaat hij gewoon naar de kleuterklas. Het zijn belangrijke jaren voor zijn ontwikkeling en hechting, voor ons zijn het máár een paar jaar uit ons leven.
Wat een moedige keuze.
Debruyne: Vind je? Voor mij is het de gemakkelijke keuze. Ik denk dat ik de andere keuze – mij elke dag te pletter lopen – mentaal niet aankan.
Ik wilde eigenlijk nooit moeder worden. Om ethische redenen, maakte ik mezelf wijs, over ecologische voetafdrukken en een leven vol lijden. Maar nu blijkt dat ik gewoon nooit eerder een partner had met wie ik een kind wilde, met wie ik een gezinsleven voor me zag. Ik zag het al gebeuren dat ik – zoals de meeste vrouwen – alles zelf zou moeten doen.
Is de werklast bij jullie keurig verdeeld?
Debruyne: We trekken geen streepjes, maar ik denk dat hij zelfs iets meer doet dan ik.
Volgens filosofe Griet Vandermassen trekken vrouwen veel werk naar zich toe omdat ze denken dat ze het beter kunnen.
Debruyne: Daar moeten ze dringend vanaf. Als je mannen de kans niet geeft, zullen ze niet leren om het beter te doen. Maar dat is niet het enige probleem. De arbeidsmarkt is stug, de attitudes over het moederschap zijn hardnekkig, en je kunt er niet omheen dat de vrouw tijdens de zoogperiode een unieke band heeft met het kind. Maar als er een klein dingetje is dat vrouwen zelf kunnen doen om de gewoontes binnen het gezin te veranderen, is het zeggen: ‘Ze zullen nog wel leven als ik vanavond thuiskom.’
Is het vandaag wel zo veel makkelijker dan in de tijd van uw grootouders?
Debruyne: Ik weet het niet. Ik ben in elk geval blij dat ik niet in die tijd hoef te leven. Niet dat het nu allemaal zo rooskleurig is, er komt veel verontrustends op ons af. Maar als vrouw in die tijd leven: wat een merde. Mijn grootmoeder heeft een weg gevonden om toch haar zin te kunnen doen, maar dat had een lelijke prijs. Maar als je in zo’n huwelijk vastzat én principes had: bonne chance.
Heleen Debruyne
– 1988: geboren in Roeselare
– Studeert geschiedenis en journalistiek in Gent
– Maakt radio bij Klara
– Maakte samen met Anaïs van Ertvelde Vuile lakens, een podcast over seks en lichamelijkheid
– 2016: debuutroman De plantrekkers
– 2021: publiceert De huisvriend
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier