Schilder Jan Vanriet: ‘Dit taalgebied heeft niet de traditie om zijn literaire erfgoed te koesteren’
Schilder Jan Vanriet schreef een boek waarin hij het gevecht aangaat met de demonen uit een onvoltooid verleden: ‘Iedere utopie is het voorgeborchte van de hel.’ Een gesprek over kamptrauma’s, kunstpausen, socialisme en kaviaar.
‘Babyboomer. Schuldige generatie. Slordig omgesprongen met het maatschappelijk beheer. Sjoemelaar met de ecologische inventaris. Arrogante potverteerder, gedreven door een hoogst egoïstisch wereldbeeld. Veel te rijk, woont onverantwoord ruim, blijkt bovendien te gezond en geniet van een te lang rekbaar leven. Wil continu gepamperd worden, zelfs tot in de kuil, maar eerst nog naar de Provence.’
Het is geen vleiend zelfportret dat schilder Jan Vanriet borstelt in zijn boek Radeloos geluk, dat deze week wordt gepresenteerd ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Met veel zelfspot neemt Vanriet zichzelf en de bourgeois-bohémiens van zijn generatie onder de loep. Zijn caleidoscopisch opgebouwde boek is veel tegelijk: een wandeling door ‘het pretpark van de jaren zeventig’, een kunsthistorisch vertoog, een autobiografie, een familiekroniek, een klaagzang, een queeste. Al dan niet via Google Street View volgt Vanriet het spoor terug naar de concentratiekampen waar zijn ouders in de Tweede Wereldoorlog gevangen zaten. Herinneringen aan zijn kindertijd worden afgewisseld met die aan dode vrienden als Hugo Claus en Ivo Michiels. Mijmeringen bij de lectuur van Stefan Zweig staan naast reisverslagen over pelgrimages naar de plekken waar de geschiedenis van de twintigste eeuw werd gekookt, van München en Berlijn tot Moskou en Jeruzalem. Vanriet slaagt erin vele ballen tegelijk in de lucht te houden – een literaire tour de force.
Ik teken geen blanco cheques meer
Uw ouders zaten tijdens de Tweede Wereldoorlog in het verzet en brachten jaren door in concentratiekampen. Bij kinderen van de collaboratie werd er thuis vaak over het oorlogsverleden gezwegen. Was dat bij kinderen van het verzet ook zo?
Jan Vanriet: Bij de verzetsfamilies die ik ken in ieder geval niet. Maar in de families van mijn Joodse vrienden rustte er vaak een taboe op de oorlog. Die mensen sleepten zoveel doden mee, ze wilden na de oorlog met een schone lei herbeginnen. Mijn ouders hebben elkaar leren kennen in een concentratiekamp. Toen het Rode Leger Berlijn naderde, werd mijn moeder vanuit het kamp van Ravensbrück op transport gezet naar Mauthausen, waar mijn vader violist was in de Lager Kapelle en de opdracht had om voedsel te bezorgen in het aparte vrouwenkamp. Ze spraken af dat ze, als ze het zouden overleven, elkaar in Antwerpen zouden terugzien. Het resultaat is dat ik hier zit. De kampervaring was het cement van hun huwelijk. Bij ons thuis was het verleden de motor van het gezin. Mijn ouders namen deel aan de pelgrimages naar de kampen, hun internationale vriendenkring kwam bij ons thuis op bezoek. Ik ben daarmee opgegroeid en dat was, achteraf beschouwd, niet echt een goede pedagogische ervaring.
Het kamptrauma overheerste uw jeugd?
Vanriet:. Het heeft me gedetermineerd. Alles wat met kampen te maken heeft, raakt me. Het zit in mijn genen en ik heb het op een bepaald moment ook uitgedragen in mijn werk.
Maar dat kon pas na de dood van uw vader in 1989?
Vanriet:Het werd na de dood van mijn vader een soort opdracht. Zolang mijn vader nog leefde, wilde ik zijn kritische blik ontwijken. Ik had de indruk dat ik de ellende die hij had meegemaakt nooit kon schilderen: het was zijn niet te bevatten verdriet. Hij zei ook altijd dat buitenstaanders dat niet konden begrijpen. Dat was voor mij een grote rem. En misschien had het ook met mijn leeftijd te maken: je moet toch een zekere rijpheid hebben om de gruwel van de kampen te kunnen schilderen en daarbij de valkuilen van de pathetiek te ontwijken. Het moet op een integere, reflectieve manier gebeuren en daar is een bepaalde bagage voor nodig.
Werd schilderen na de dood van uw vader dan een vorm van therapie?
Vanriet: Ik denk het wel. Ineens maakte ik schilderijen die mij ontroerden toen ze klaar waren, terwijl ik ontroering doorgaans alleen maar voel als ik het werk van een ander zie. Een schilderij dat ik zelf heb gemaakt, heeft voor mij geen mysterie meer. Maar bij schilderijen die met de oorlog te maken hadden, lag dat anders. Er speelde dus kennelijk toch een soort therapeutische ervaring.
Hebben de recente publicaties over het oorlogsverleden van schrijvers als Lucebert en Hugo Claus uw kijk op hun oeuvre veranderd?
Vanriet: Welnee. Ze waren piepjong, en ik heb altijd begrip gehad voor misleide geesten. De impact van ronselaars, zoals er overigens ook vandaag weer rondlopen, op jonge geesten moet je niet onderschatten. Neem nu Ivo Michiels. Ik was vijftien toen ik hem ontmoette en wist niets van zijn oorlogsverleden. Ik ben dat pas later te weten gekomen, op een moment dat ik hem al had leren kennen als iemand die openstond voor de wereld en voor alles wat progressief was in de kunst. Idem voor Hugo Claus. Ik was eind jaren zestig ongeveer even oud als zij waren tijdens de Tweede Wereldoorlog. En hoe naïef waren wij toen niet, die over veel meer informatie beschikten in veel comfortabeler omstandigheden?
U bedoelt: wie eind jaren zestig met de Grote Roerganger heeft gedweept, heeft weinig recht van spreken om over anderen te oordelen?
Vanriet: Zeker mensen die lang met het Rode Boekje hebben gezwaaid en die bleven goedpraten wat er in China onder Mao is gebeurd. Dat is ook een thema in mijn boek: geloof niet in ideologieën. De titel is ontleend aan een uitspraak van acteur Damiaan De Schrijver die in mijn hoofd bleef hangen. ‘Mijn geluk maakt me radeloos’, vertelde hij me ooit. Veel mensen die ik in mijn boek beschrijf, zijn het slachtoffer geworden van ideologieën waarin ze geloofden en waarvan ze verwachtten dat ze hen het grote geluk zouden brengen. Geluk en radeloosheid liggen dicht bij elkaar. En iedere utopie is het voorgeborchte van de hel.
Hoe valt het te verklaren dat mensen zoals uw ouders, die het slachtoffer waren geweest van het nationaalsocialisme, vervolgens gingen sympathiseren met een ander totalitair regime?
Vanriet: In het geval van mijn vader is het simpel. Hij ging in het verzet omdat hij geloofde in het communisme. Bij mijn moeder lag dat anders, zij werd als meisje van zestien op sleeptouw genomen door haar belgicistische tweelingbroer en was veel minder ideologisch geschoold. Maar mijn vader had een project, en zijn kampvrienden deelden allemaal dezelfde levensbeschouwing. Het duurde tot de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije in 1956 voor mijn vader echt van zijn geloof viel.
Maar tot eind jaren zestig bracht het gezin Van Riet zijn zomervakanties nog altijd door in het toenmalige Oostblok.
Vanriet: De liefde en de sympathie voor alles wat achter het IJzeren Gordijn gebeurde, is bij mijn vader altijd gebleven. Als daar iets fout liep, kwam dat door de tegenkanting van het Westen. Als de Muur in Berlijn werd gebouwd, was dat om de DDR te beschermen, die door harde westerse valuta werd leeggeroofd. Mijn vader kwam pas goed in gewetensnood toen bleek dat veel van zijn voormalige Tsjechische kampgenoten, die begin jaren vijftig waren opgeklommen tot regeringsfuncties, vervolgens door andere kampgenoten werden geliquideerd. Dat heeft bij mijn vader, zacht gezegd, voor twijfel gezorgd.
Hij stapte uiteindelijk over naar de linkervleugel van de sociaaldemocratie en werd schepen voor de BSP in Hoboken. Socialist-tot-in-de-kist. En u?
Vanriet: Ik ben nu al een jaar of acht geen lid meer van de partij. Ik drijf momenteel naar geen enkele kant, ik voel weinig enthousiasme voor wat het politieke landschap mij vandaag offreert.
U schrijft met bitterheid over uw socialistische generatiegenoten, die niet alleen op het regeringspluche zijn geëindigd, maar ook in goedbetaalde raden van bestuur.
Vanriet: Ik kan dat alleen maar vaststellen. Toen ik achttien, negentien jaar was zat ik in de redactie van het weekblad Links met mensen zoals Marcel Deneckere, Willy Calewaert en Marcel Colla. Ik keek met bewondering naar jonge politici als de slanke, welbespraakte Luc Van den Bossche, die op een congres partijvoorzitter Jos Van Eynde de mantel uitveegde. Ik wil hun verdere parcours niet uittekenen, maar iedereen weet hoe het eindigde. Dat creëert bij een mens toch enige ontgoocheling.
Om het vriendelijk te zeggen.
Vanriet:(grijnst) Ik vind dat ik dat nu heel behendig heb geformuleerd. Maar het klinkt misschien wel gruwelijker dan wanneer het heel plat zou worden gezegd.
Stel dat u morgen wordt gevraagd of u een nieuwe actie zoals destijds ‘De SP is nodig’ wil steunen. Zet u daar uw handtekening nog onder?
Vanriet: Dan zouden ze me toch eerst goed moeten uitleggen waarom die partij nog nodig is en met wie ze dat willen doen. Ik teken geen blanco cheques meer. Ik heb mijn bedenkingen bij het allegaartje dat ze tegenwoordig bij elkaar harken om op de lijsten van zo’n partij te zetten. De witte konijnen die uit een of andere pet worden getoverd – want hoge hoeden bestaan niet meer. Het spel is zo plat dat het zelfs niet meer cynisch is. Cynisme veronderstelt nog een bepaalde intelligentie en die is, vrees ik, niet meer aanwezig.
U behoort tot de generatie van mei ’68 die Jürgen Habermas ooit ‘de harlekijnen aan het hof van de schijnrevolutie’ noemde. De jeunesse dorée die in opstand kwam.
Vanriet:Jeunesse dorée? In mijn geval was dat misschien wel zo. Maar de artsen van Geneeskunde voor het Volk in Hoboken, waar ik vandaan kom, kwamen echt op voor de arbeiders. Dat was een engagement voor het leven. Als student in een staalfabriek gaan werken, is nog wat anders dan in Antwerpen gratuit tegen Mobutu betogen. Ik heb dat ‘revolutionaire’ pad – zet dat ‘revolutionair’ maar tussen aanhalingstekens – nooit bewandeld. Ik heb er alleen van geproefd. Ik heb me vrij snel genesteld in het geprivilegieerde bestaan van de jonge kunstenaar, die ook vrij snel materieel succes had. Wat anderen dan ook weer even snel de ogen uitstak.
Je kunt mijn generatie veel verwijten, maar ik weiger om alle schuld van de wereld op mij te nemen.
‘Gauche caviar’?
Vanriet: Voor mijn part. Je kon in Antwerpen toen in ieder geval nog gemakkelijk aan kaviaar komen, want die viel bijna letterlijk van Russische schepen. Je kunt mijn generatie veel verwijten, maar ik weiger om alle schuld van de wereld op mij te nemen. Neem de discussie over het verwijderen van koloniale standbeelden. Ik citeer in mijn boek iemand die zegt dat ik – de oude, witte man – de wereldkaart heb hertekend. Maar sorry, ík heb helemaal niets hertekend en ik voel me ook niet verantwoordelijk voor wat Leopold II in Congo of Godfried van Bouillon in Jeruzalem heeft uitgevreten. Ik geloof niet in een collectieve schuld, net zomin als in de erfzonde. Als er dan toch schuldigen moeten worden aangewezen, zoek ze dan in de raden van bestuur van bedrijven die vandaag nog landen in de Derde Wereld leegzuigen. Ik vind dat soort van veralgemeningen buitengewoon onsmakelijk.
Mogen er in Vlaanderen nog straten naar Cyriel Verschaeve worden genoemd?
Vanriet: Zo’n straatnaambordje losschroeven, daar ben ik nog wel vóór. Maar begin niet met het slopen van standbeelden. Voor één keer was ik het eens met Donald Trump, die na de incidenten in Charlottesville twitterde: je kunt de geschiedenis niet veranderen, maar je kunt ervan leren. Gebruik die monumenten als een pedagogisch hulpmiddel. Bewaar ze, maar zorg voor duiding.
In de jaren tachtig was figuratieve schilderkunst ineens compleet passé. Bestaat er ook zoiets als ‘cultureel correct’?
Vanriet: Natuurlijk wel. Er zijn kringen waar het nog altijd not done is om met enige mildheid over mijn werk te spreken. Heeft dat erin gehakt? Soms wel. Ik kan het nu plaatsen, ik ken de kwaliteiten van mijn werk en ik weet intussen dat ik mijn vak beheers. Dan wordt wat de buitenwacht ervan denkt toch minder belangrijk. Maar als je jonger bent, heb je niet die zelfverzekerdheid. Al helemaal niet als je dan door je dierbare kunstbroeders ook nog fysiek wordt bedreigd. Dat is me herhaaldelijk overkomen en daarom heb ik op een bepaald moment ook beslist niet meer naar vernissages te gaan. Ik voel in die milieus te veel negatieve vibes.
Kunt u zich nog herinneren wanneer u in de ban werd geslagen?
Vanriet: Als de dag van gisteren. Toen ik in 1984 geselecteerd was voor de Biënnale van Venetië is mij dat niet in dank afgenomen. Het kwam uiteindelijk zelfs neer op een soort Berufsverbot. Tentoonstellingen gingen niet meer door, verzamelaars werd afgeraden om mijn werk te kopen. Dat werd me natuurlijk ook verteld. Er waren verzamelaars die hun nieuwste aanwinst aan de Vlaamse kunstpaus wilden tonen – een Vanriet aan de muur! De kunstpaus vroeg meteen zijn jas en zijn hoed en zei: ‘Hier zet ik nooit een voet meer binnen.’
Begon u toen aan uzelf te twijfelen?
Vanriet: Je zou voor minder. Waarom zou je nog aan een nieuw doek beginnen? Gelukkig is er dan toch een inwendige motor die aanslaat. En gelukkig deed het probleem zich niet voor in Amerika en op andere plaatsen, waar galeries me bleven steunen en waar mijn werk goed bleef verkopen. Daar heb ik jaren van kunnen leven. Niet van wat ik hier kwijt kon. Pas eind jaren negentig groeide er weer een andere kijk op schilderkunst en is dat stilaan veranderd. Mijn werk raakte opnieuw en vogue, en misschien was het ook wel sterker geworden. Maar tot op de dag van vandaag voel ik me nog altijd minder thuis in de wereld van de beeldende kunsten dan in die van de literatuur. Ik heb bijna al mijn vriendschappen in de wereld van de letteren.
En dat zijn er blijkbaar veel. Als je je boek leest, denk je weleens: hoeveel vrienden kan een mens eigenlijk hebben?
Vanriet:(lacht) Ik weet het niet. Ik schrijf met bewondering over een aantal mensen, van wie ik misschien hoop dat ze vrienden zijn.
Hugo Claus zei ooit: ‘Ik heb geen vrienden, alleen minnaars.’
Vanriet: Dan was ik zeker een van zijn minnaars. Ik had altijd een grenzeloze bewondering voor zijn kunst en voor wie hij was. De vriendschap van iemand als Claus maakte ook dat je dacht: laat de rest maar waaien. In vergelijking met zo iemand waren al die kunstpausen en curatoren toch maar kleine mensen.
Talloze vrienden die u in uw boek opvoert, zijn ondertussen overleden. Het is één grote dodendans. Wat doet dat met wie achterblijft?
Vanriet: Het maakt je bewust van de tijd. Als je nog een aantal dingen wilt doen, moet je efficiënt met de tijd omgaan. Ik heb, zoals ook Hugo dat op het eind had, de idee dat ik te veel uren van een dag verkwansel. Mijn geluk is dan nog dat ik vrij snel tot productie kan komen. Ik heb een vorm van – het is een beladen woord – virtuositeit, die me toelaat om in een redelijk kort tijdsbestek iets te creëren. Dat compenseert het gelanterfant.
Bent u, als het erop aankomt, een schrijvende schilder of toch een schilderende schrijver?
Vanriet: Ik blijf natuurlijk in de eerste plaats een schilder, maar ik wil toch ook niet vals bescheiden doen over mijn literaire aspiraties. Er is weliswaar een periode van bijna twintig jaar geweest dat ik geen poëzie meer durfde te schrijven uit een vorm van onzekerheid omdat mensen als Hugo nu eenmaal zoveel beter schreven dan ik. Maar daar ben ik intussen wel overheen: sinds 2008 heb ik bijna driehonderd pagina’s poëzie gepubliceerd. Dan mag je je toch ook wel een dichter noemen?
Houdt het u bezig of uw werk u zal overleven?
Vanriet: Zeker. Dat heeft ook met mijn historisch besef te maken. Ik wil iets doorgeven, zoals anderen mij iets hebben nagelaten. Ik voel mij een schakel in een traditie.
Maar zoals we weten: opgestaan is plaats vergaan. Dode schrijvers die in uw boek voorkomen, zoals Marnix Gijsen of Gerard Walschap, worden nog nauwelijks gelezen.
Vanriet: Wie dood is, heeft blijkbaar ongelijk. Ik vind het jammer dat dit taalgebied niet de traditie, de behoedzaamheid heeft om zijn literaire erfgoed te koesteren of zelfs nog maar beschikbaar te stellen. In het Franse en Duitse taalgebied is dat toch anders. Tien jaar na het overlijden van een gereputeerde schrijver bestaat die bij ons niet meer. Of er moet een schandaaltje aan de oppervlakte komen, waarbij er in de marge nog wat aan zijn boeken wordt gerefereerd. Je kunt je natuurlijk afvragen of die vergeten schrijvers misschien niet door hun tijdgenoten over het paard zijn getild. Maar toch. Zou er in het omvangrijke oeuvre van, bijvoorbeeld, Ward Ruyslinck echt niet één boek te vinden zijn dat qua kwaliteit kan worden getoetst aan wat vandaag wordt aangeprezen? En waarom kunnen we dat niet meer in de boekhandel vinden?
Kunnen we het adagium ‘wie schrijft, die blijft’ dan maar niet beter vervangen door ‘wie schildert, die blijft’?
Vanriet: Ook in de beeldende kunst zijn er reputaties waar twintig jaar na hun dood niets meer van overblijft. Maar je inderdaad iets meer kans. Het heeft misschien te maken met de manier waarop we naar schilderkunst kijken. Ik ben nog opgegroeid met de spreuk: ‘Wij zijn een volk van schilders.’
Ik blijf natuurlijk in de eerste plaats een schilder, maar ik wil toch ook niet vals bescheiden doen over mijn literaire aspiraties
Wellicht uw grootste triomf was uw tentoonstelling Closing Time in 2010. U kwam met uw werk dan wel het SMAK of het M HKA niet in, maar in het Antwerpse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten mocht u ongegeneerd uw eigen schilderijen ophangen naast oude meesters als Rubens en Van Eyck.
Vanriet: Omdat ik deel uitmaak van een traditie, vind ik dat ik daar ook thuishoor. Ik herken mij in de werken die daar hangen. Natuurlijk was het een moment van glorie, zeker omdat ook toen de kunstwereld nog popelde om me op mijn bek te zien gaan. Maar ik denk met evenveel genoegen terug aan mijn tentoonstelling in het Joods Museum in Moskou. Dáár te zijn, met mijn achtergrond. Ik kon in Moskou ook de flats bezoeken van twee kunstenaars die het stalinisme in de jaren dertig niet hebben overleefd. De boosheid om wat er met die mensen is gebeurd, heb ik in dit boek proberen op te schrijven. De combinatie van die expositie, gefêteerd worden en dan de confrontatie met die moordlust, de documenten en de foto’s van wat er is gebeurd. Verschrikkelijk. Dan kwam weer de vraag bij me op: hoe komt het dat wij fellow travellers van zo’n regime werden? Datzelfde gevoel had ik toen ik in Berlijn de lokalen van de Stasi, de geheime dienst van de DDR, bezocht. Dat kruipt onder je huid. Ik heb er een aversie aan overgehouden van alles en iedereen die de maatschappij dogmatisch wil aansturen.
Toch schrijft u met veel mededogen over een filosoof, ‘een kniezerige dwarsligger die na zijn emeritaat hardvochtig werd opgeruimd door de media die hem vroeger knuffelden’, waarin zonder veel moeite Jaap Kruithof te herkennen valt. Kruithof, die ineens werd weggezet als ‘een grimmige dogmaticus’.
Vanriet: Ik was echt van mijn melk toen ik in de krant een apologie las van een van zijn pupillen die hem vlak voor zijn dood nog een laatste bezoek bracht in het ziekenhuis. Kruithof die op zijn sterfbed twijfelde aan de zingeving, en de discipel die meende zijn mentor terecht te moeten wijzen. Ik vond dat schaamteloos. Je moet op zo’n moment toch milder zijn.
Waarom laat u in uw boek een aantal namen achterwege? Waarom noemt u niet man en paard?
Vanriet: De gebeurtenissen moeten de anekdote overstijgen. Ik wilde eigenlijk over menselijke verhoudingen schrijven, over gedragspatronen. Universeel en anoniem. Er hoeft geen naam te staan op de manier waarop mensen met elkaar omgaan of elkaar beduvelen. Wat doen we elkaar aan? Wat is het masker dat we dragen? Het was mij om die fenomenen te doen, niet om de petites histoires – die ik zelf overigens graag lees.
Jan Vanriet
– 1948geboren in Antwerpen
– studie Koninklijke Academie (Antwerpen)
– 1972 eerste tentoonstelling in de Antwerpse galerie De Zwarte Panter
– 1982 galerie Isy Brachot introduceert hem in Parijs en Brussel
– 1984 geselecteerd voor de Biënnale van Venetië
– 1993 schildert het plafond van de gerestaureerde Bourla-schouwburg
– 2004 levert een monumentaal werk voor het metrostation De Brouckère in Brussel
– 2010 expo Closing Time in het Antwerpse KMSK, waarin hij zijn schilderijen confronteert met oude meesters
– 2013 expo Losing Face, een reeks portretten van Joodse gedeporteerden, in de Dossinkazerne (Mechelen). In 2015 ook in Moskou
– Poëzie publiceerde een tiental poëziebundels. Recentst: Moederland (2016)
Dat zal best. Maar als je ‘een rebelse oud-hoofdredacteur in een zwartlederen jack’ opvoert, die bij zijn pensionering door een liberale minister van Buitenlandse Zaken wordt gefêteerd in het kasteel van Hertoginnedal, waar hij wordt toegesproken door ‘een kleine toneelschrijver met een groen brilletje en een vlezig Waaslands accent’, weet iedereen toch over wie u het hebt?
Vanriet: Die kans bestaat. (lacht) Ik mag toch ook een beetje plezier beleven aan het schrijven van een boek? Er mag te midden van alle tristesse toch ook al eens gelachen worden?
Zouden de niet nader genoemden daar zelf ook mee kunnen lachen?
Vanriet: Ze hebben allebei veel brutaler over allerlei mensen geschreven dan ik. Ik blijf ook in dit boek een welopgevoed mens.
U beschrijft het milieu van ons-kent-ons alsof u een buitenstaander was. Maar u was natuurlijk zelf ook geïnviteerd op al die feestjes. Al wat je zegt, ben je zelf.
Vanriet: De relatie tussen kunst en politiek boeit me al lang. Ik probeer dat te registreren. De kunst die de politiek aan de mouw trekt en de macht die wil koketteren met de kunst. Het is natuurlijk tweerichtingsverkeer. En inderdaad: ik ken dat milieu goed, omdat ik er zelf ook toe behoor. Ik speel het spel dus mee. Maar ik beschrijf mezelf ook niet altijd con brio. Je kunt het hoofdpersonage in het boek soms ook enige huichelachtigheid verwijten. Hij komt er ook niet met zoveel bravoure uit.
Dat hoofdpersonage voelt zich steeds minder thuis in een polariserende samenleving. ‘Kampdenken’ noemt u het. Kunnen we niet meer fatsoenlijk met elkaar van mening verschillen?
Vanriet: Ik heb de indruk dat het moeilijker en moeilijker wordt. Als ik zie hoe men in Antwerpen, in wat voor progressieve kringen doorgaat, weer met getrokken messen tegenover elkaar staat…
Laat in een tafelgesprek het woord ‘hoofddoek’ vallen, en je hebt de poppen aan het dansen?
Vanriet: We leven in een tijd waarin redelijkheid in het verdomhoekje is geraakt. Ik ging als jonge academiestudent naar Siena om er de muurschilderingen van Pietro Lorenzetti te bewonderen. Die gaan over goed bestuur. Een van de kenmerken van goed bestuur die hij uitbeeldde, was matigheid. Het symbool daarvan was een zandloper. Ik vrees dat matigheid, de tijd voor reflectie, er minder en minder toe doet. We moeten snel handelen, snel de stem verheffen, aanwezig zijn. Twitteren. De politicus wil een merk zijn en ook in de kunst wordt naar merken gezocht. Herkenbaarheid. Mensen willen het intellectuele comfort hebben dat ze van ver een Gerhard Richter of een Andy Warhol herkennen. Om met Markus Lüpertz te spreken: de codes liggen vast. De denkpatronen zijn gebetonneerd.
Moet een kunstenaar zich per se vernieuwen?
Vanriet: Voor mij is dat de motor om te blijven werken. Het moet voor mezelf spannend blijven, het mag nog niet verteld zijn. Ik wil mezelf en het publiek blijven verrassen. Wie naar een nieuwe tentoonstelling van mij gaat kijken, mag niet van te voren weten wat hij te zien zal krijgen. Als dat wel het geval is, heb ik gefaald.
Toen Hugo Claus niet meer kon schrijven, wilde hij ook niet meer leven. Kunt u zich een leven voorstellen als het penseel u uit de handen valt?
Vanriet: Je kunt het pas zeker weten als het moment is aangebroken, maar ik heb het gevoel dat ik het schilderen wel zou kunnen loslaten. Als ik het niet meer kan, zijn er nog altijd zoveel boeken die ongelezen zijn gebleven. En wie weet schrijf ik nog wat. Ik kan nog wel een tijdje voort.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier