De Reactor

Recensie ‘Op de grens’ van Thomas Bernard: “Een daadwerkelijke wreedheid”

De Reactor De Reactor, platform voor literaire kritiek

Voor wie denkt dat de duisternis van Thomas Bernhards literatuur te beklemmend is: de ongrijpbaarheid en de schoonheid van zijn zuinige en toch explosieve taal maken dat goed.

De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site

Na een week herlees ik de drie verhalen uit Op de boomgrens (1969) van de roemruchte Oostenrijkse auteur Thomas Bernhard (1931-1989), bij velen vooral bekend als de in zijn tijd omstreden en nog altijd gevierde toneelauteur. Voor mij is hij de held-schrijver van een van mijn favoriete romans: Vorst (1963). Hij was pas tweeëndertig toen dit meesterwerk verscheen.

In Vorst brengt een student verslag uit van de laatste dagen van een gek wordende schilder, die hij nauwlettend observeert. Het landschap wordt geteisterd door een krachtcentrale, het bergdorp waar de schilder zijn laatste levensdagen komt slijten, is troosteloos: de setting verzinnebeeldt de geestelijke malaise van de bewoners die zichzelf van elke waardigheid hebben beroofd.

Ik kan het boek niet herlezen zonder opnieuw lamgeslagen te worden. Het is niet zozeer Bernhards gitzwarte misantropie die dit bij me teweegbrengt. (‘Er wordt een mens aan je voorgesteld en je hebt de stukken over deze mens al gesloten.’) Het is eerder de stijl waarin Bernhard de orakelstem van de verwarde schilder evoceert, dat gestamel op de grens van het verstaanbare, die zeldzaam geworden kunst om het krankzinnige van de innerlijke monoloog te etaleren, die me katzwijm-nederig maken. (‘En alles waar ik naar kijk de ondertoon van mezelf, soms door een machtige vreemde gedachtenstroming doorkliefd.’) Andere boeken van schrijvers die ik met het bijzondere talent van Bernhard associeer: de trilogie van Samuel Beckett, Meningen van een clown van Heinrich Böll, het proza uit de jaren zeventig van Peter Handke. De romans van deze grootmeesters zijn, net als Vorst, allang niet meer in vertaling beschikbaar.

Dus neem ik de uitnodiging om Op de boomgrens te recenseren aan, verheugd en al bij voorbaat likkebaardend. Want deze verhalen komen na zijn debuutroman – en waarheen heeft de schrijver zichzelf nu gevoerd? Maar mijn eerste lezing valt op een koude steen. Ik neem het mezelf kwalijk, dus herlees ik de verhalen. En algauw worden de twee redenen van mijn eerste ontgoocheling duidelijk. Emotioneel ben ik teleurgesteld omdat ik niet méér van hetzelfde krijg voorgeschoteld. (Wie schrijft, krijgt met wat geluk van een lezer wel eens te horen: ”t Is toch niet hetzelfde als je vorige boek.’ Zo’n kutlezer ben ik dus ook.) Verstandelijk besef ik dat in deze drie korte verhalen de tegenstemmen – in Vorst die van de vrijdenkende schilder of die van de student, zo je wilt – ontbreken. De personages blijven binnen de maat van het raamwerk. In de flaptekst staat: ‘De schrijver is met zijn personages begaan, zonder ook maar een spoor van sentimentaliteit.’ Kortom, het spektakel van zijn schriftuur is hier zorgvuldig tot stilte gemaand.

Het eerste verhaal, Kulterer, beschrijft de laatste dagen van de gevangene Franz Kulterer, opgesloten ‘door een misdaad die hij begaan had in een radicale zelfmoordachtige bewusteloosheid’. Nog enkele dagen en hij komt vrij, om naar zijn vrouw terug te keren. In de gevangenis geniet hij een soort respect van de andere gedetineerden en de bewakers. Maar dat respect is dubbelzinnig: Kulterer biedt verstrooiing met de verhalen die hij ’s nachts opschrijft en overdag voorleest, maar tegelijk is hij een onbegrepen rariteit, erg gesloten en (buiten de verhalen die hij voorleest) zwijgzaam. Als hem iets wordt gevraagd, zelfs al is het een open vraag, antwoordt hij doorgaans: ‘Ja ja, ik weet het.’

Kulterer toont zich met alles tevreden, ‘behalve met zichzelf’. Maar daar komt verandering in of er verschuift iets in zijn denken. Tussen zijn lotgenoten is hij met zijn redelijke rustigheid een verzoener. Maar die redelijkheid is een lastige verworvenheid, die hij zichzelf heeft eigengemaakt vanuit het kleine dat hij is. Je zou kunnen zeggen: hij heeft zijn kleinheid gecultiveerd.

Aan hem had bestudeerd kunnen worden hoe een eenvoudig mens het tot verstand geworden noodlot goedgezind is. […] Hij had geen groot verstand, het ging ook niet dieper dan het verstand van zijn omgeving, ja juist integendeel reikte zijn verstand niet eens tot aan de buitengrenzen van dat van de anderen; maar vergeleken met hen, die hem vaak de baas waren, was zijn verstand het degelijkst.

Hij komt tot het inzicht dat de gevangenis hem mogelijk maakt. En hij is bang dat hij na zijn vrijlating niet meer zal kunnen schrijven. ‘Dit kwam door de eenvoudige gedachtegang dat wie vrij is niet vrij is, dat de onvrije niet onvrij is.’ In hun nawoord analyseren de vertalers Gerard Bes en Philip Grisel:

In de deerniswekkende figuur van Franz Kulterer kunnen we een even verstikkende als verknipte pastiche lezen van het beeld dat Bernhard van zijn eigen schrijverschap gehad kan hebben. Buiten de gevangenis wacht hem een vijandige wereld, binnen vindt hij geen begrip.

Ik lees eerder een beschrijving van de naoorlogse kleinburger, door Bernhard gehaat en wellicht ook in zichzelf ontdekt, die zijn bestaan zo heeft ingericht dat hij in alle veiligheid (gevangenschap) kan dromen en schrijven (leven).

Opeens was er wat ook hij ‘hiërarchie’ noemde. Links en rechts van zijn levensweg schakelde anarchie, zoals hij dacht, zichzelf vanzelf uit. En op de pijlers van de mathematiek ontdekte hij de poëzie, de muziek die alles bijeenhoudt.

In de gevangenis van zijn bestaan leert hij hoe hij structuur en vastigheid moet omarmen en hoe dat winst oplevert. Dat is niet zo’n originele gedachte, maar het is een misvatting om dit verhaal hiertoe te herleiden. De grote verdienste ervan is dat je als lezer wel de invoelende stem van de schrijver hoort, maar dat je niet te weten komt wat je nu moet denken van de kleine Franz Kulterer. Hij roept weerzin op, omdat hij niet uit de band springt, omdat hij van hout is. Maar misschien lijkt dat alleen maar zo; we krijgen zijn verhalen immers niet te lezen. De hoop blijft zo bestaan dat de apollinische berusting van zijn ‘ja ja, ik weet het’ in zijn verhalen tot een dionysische affirmatie leidt.

Het tweede verhaal, De Italiaan, heeft als ondertitel fragment: het lijkt inderdaad een stuk tekst dat uit een roman is gesneden en op zichzelf is geplaatst. Een student ontmoet op de begrafenis van zijn vader een Italiaanse zakenman. ‘Ik had hem de hele dag geobserveerd, van alle gasten leek hij me de interessantste, van het hele gezelschap ook verreweg de intelligentste.’ Het gesprek gaat eerst over hun families. Over hoe de familie van de student al meer dan een eeuw lang jaarlijks een toneelstuk opvoert, geschreven door een van de zonen. ‘[Z]e zijn een schatkamer voor theaterstudenten en theaterwetenschappers, voor iedere serieus te nemen acteur.’ Het werkelijke drama blijkt onder de grond te liggen: een massagraf van meer dan twintig Poolse soldaten, die net voor het einde van de oorlog door de Duitsers werden geëxecuteerd. De student, als kind tijdens de slachtpartij op zijn kamer, hoort nog steeds het geschreeuw van de Polen. Vader doodde onlangs zichzelf. In dit verhaal streep ik wat van mijn Bernhard aan:

Nu weer wat mijn vader betrof zei de Italiaan: ‘Doodgeschoten,’ en hij keek naar het paviljoen. ‘Een ongeluk?’ Opnieuw dacht ik: Ligt er een zelfmoordenaar met doorboorde schedel in het paviljoen? ‘Een zo gruwelijk verminkt gezicht,’ zei de Italiaan. Om hem af te leiden vroeg ik nog een keer naar de politieke verhoudingen in Italië. ‘Politiek,’ zei hij, ‘interesseert me echt alleen als mijn zaken er voordeel bij hebben,’ zei hij, ‘het kan zijn dat je van mijn eerlijkheid opkijkt.’

In het titelverhaal Op de boomgrens schrijft een jonge gendarme een brief aan zijn zwangere verloofde, terwijl hij een jong koppel observeert. Ze bevinden zich op bijna duizend meter hoogte in een gastenverblijf in Mülhbach. De gendarme probeert hun levens in te vullen, luistert hun gesprek af. Het is laat op de avond, winter en koud. In deze tijd van het jaar komen er nooit vreemdelingen naar Mühlbach.

Alles wat de jongeman zegt klinkt dreigend. […] Zijn gedrag baart haar zorgen, ze ontdekt steeds meer in hem ‘een daadwerkelijke wreedheid’, zoals ze het noemt. […] Ze spraken over een vroeggeboorte en over een geldoverschrijving… […] Wie gaat er zonder dringende reden naar Mühlbach? […] Als het me toch eens zou lukken plotseling duidelijkheid over deze twee jonge mensen, deze geliefden, te krijgen, dacht ik.

De volgende dag, natuurlijk, een eerste, vreselijke ontdekking, en enkele dagen later, een tweede. Voor wie denkt dat de duisternis van Bernhards literatuur te beklemmend is: de ongrijpbaarheid en de schoonheid van zijn zuinige en toch explosieve taal maken dat goed. Ook de natuur, het ongezegde, doet ademen. De mens is gestoord, lijkt Bernhard te zeggen, de natuur (minus de mens) kijkt machteloos toe. In zekere zin is dat ook wat de schrijver Bernhard in deze verhalen doet: vanaf een gepaste afstand observeert hij de lotgevallen van de personages die hij zelf in het wrede leven roept.

David Nolens

Op de boomgrens van Thomas Bernhard

Uitgeverij IJzer, Utrecht, 2016, ISBN 9789086841349 / 83p.

Partner Content