Lukas De Vos
Recensie ‘De Zaak Magritte’ van Toni Coppers: “een thriller om van te houden en triest te worden”
De Zaak Magritte is het gaafste werk dat Toni Coppers tot nu toe geschreven heeft. Zijn talent laat vermoeden dat er nog soortgelijke, diepgravende, en toch uiterst leesbare misdaadromans rond Alex Berger zullen komen
Fijngevoeligheid is niet bepaald de grootste kwaliteit van thrillerschrijvers. De historische ontwikkeling heeft het avontuur (Alexandre Dumas, Eugène Sue, Arthur Conan Doyle – een rare uitzondering bij ons is Jan Van der Cruysse)) en het raadsel (Edgar Allan Poe, Agatha Christie, G.K. Chesterton) vrijwel geheel ingeruild voor de duistere krochten van de menselijke geest. De misdaadschrijver kruipt wat graag in de verknipte hersenkronkels van de seriemoordenaar, de perverse driften van de seksuele delinquent, het onstelpbare geweld van de verschoppeling of de maffioso.
Daar komen sombere gedachten van. Zo somber dat ze ook het hele politie-apparaat hebben aangetast. De gemiddelde speurder (bij Aspe, Pierreux, Deflo, Lauryssen en tutti quanti) heeft het allemaal wel gezien. Hij voelt zich niet langer thuis in de veilige, bureaucratische schelp van de opsporingsdiensten. Hij kampt met een midlife-crisis of, nog erger, een burn out, of nog erger, zijn mislukt privéleven, en vooral: hij is apatisch en volstrekt illusieloos. Het is alleen zijn irrationele gedrevenheid (niet de zorg voor de maatschappij) die hem blijft voortduwen in de misdaadbestrijding.
‘Dit is een thriller om van te houden en triest te worden’
Een toe te juichen uitzondering op dit stokbeeld vind je bij Toni Coppers. Coppers heeft rustig zijn tijd genomen om de setting en de karakters van zijn hoofdfiguren te laten uitdistilleren. Probationes pennae waren zijn twee komische speurdersromans (Dixit, 2005, 2006) rond communicatiepaus David Cleeffs. Pas met de lancering van zijn eerste echte thriller Niets is Ooit maakt zijn rijpende hoofdfiguur Liese Meerhout haar debuut, eerst nog veilig achter de rug van haar kunstminnende vriend, later staat ze op eigen benen (De Geheime Tuin, 2010; Iris Was Haar Naam, 2011, waarin ze definitieve stap zet naar de Moordbrigade). De verhuis naar Antwerpen (Zwerfvuil, 2013) is een bewijs van volwassenheid. Vanaf dan gaat het crescendo. Het personage wordt voller, kwetsbaarder, weifelachtiger en sterker tegelijk. Coppers’ bekroning met de Knack Hercule Poirotprijs in 2014 voor Dood Water zag de puzzelstukjes op de juiste plaats vallen.
Maar intussen is zich iets gaan bewegen in de achtergrond. Meerhout (die ondertussen haar eigen serie kreeg op VTM) valt steeds nadrukkelijker terug op de oude brombeer van de speurders, Michel Masson. Een man met een ondoorzichtig verleden, een onlesbare dorst, en een hunkeraar naar estetische waarachtigheid. In De Zomer van de Doden (2017) wordt hij de eigenlijke protagonist, al dreigt hij tientallen keren zijn baan de rug toe te keren. Maar net in die ontrafeling van een complex personage heeft Coppers de potgrond gelegd voor een nieuwe, maar tegelijk een spiegelbeeld van Masson: Alex Berger. Berger die opnieuw uit Brussel komt, maar zijn tijd verdeelt tussen Parijs en de Brusselse dorpen – zijn vrouw Camille was parisienne, maar vond de dood in de moordende raid van enkele jihadisten op de Bataclan, de Comptoir Voltaire en Le Carillon nu twee jaar geleden.
Het heeft van Berger een paranoide wrak gemaakt, met bevende handen, een afkeer van maar ook koppig doorzettingsvermogen in zijn speurwerk, een man die zich wentelt in zijn onverteerbare eenzaamheid, geplaagd door steeds angstaanjagender nachtmerries. Waarin Camille stilzwijgend en verwijtend op hem zit terwijl een gruwelijk monster ongezien rondscharrelt in de kamer (elke verwijzing naar Fantômas laat ik hier buiten beschouwing). Hij lijdt duidelijk aan katatone bewegingloosheid in volle bewustzijn (elke verwijzing naar Poe doet niet ter zake).
Dat heeft hem ook zijn job gekost, maar hij wordt teruggeroepen: zijn werkwijze is onmisbaar, zoals die van Masson. Hij kan “goed luisteren”, en boort schijnbaar onbelangrijke getuigen of betrokkenen aan, die hij uiteindelijk in een begrijpelijk stramien weet te plaatsen. Dat is wel nodig, want de hele plot steunt op surrealisme, en vooral op het werk van Magritte. De kat wordt de bel aangebonden als de dommekracht Novak, die aan Berger, en alleen aan Berger zijn misdaden opbiecht, over zijn toeren draait, en aan het moorden slaat. Over de feiten bestaat weinig twijfel, maar wat hem drijft vormt het grote mysterie. De hulp is klein. Wat hebben een kunstgaleriste in Parijs en een trouwe secreatresse op een school in Evere met elkaar te maken? Waarom danst de zaak rond drie lijken die te maken hebben met die school? Hoe is Novak in dat spinnenweb betrokken? Er is maar één spoor: telkens wordt een briefje gevonden in Magrittes eigen schrijfstijl: ceci n’est pas une pipe. Het teken is niet de betekenis.
Hoe herkenbaar, de onzegbare vervreemding van de anderen, het ultieme gemis, de wreedheid van het niet weten, de defintieve kloof zonder afscheid te kunnen nemen – er zijn bladzijden waarbij ik ongeremd gehuild heb.
Blijkt dat Novak in de gevangenis twee lessen schilderen heeft gevolgd, maar radeloos wegliep toen hij een prent van Magritte onder ogen kreeg, Les Amants (De Geliefden – De Minnaars, 1928). De verleiding is natuurlijk groot een autobiografische uitleg te geven aan het schilderij van Magritte, twee geliefden die er niet in slagen in de ander te komen omdat hun kus wordt afgeblokt door een wikkel om hun gezicht. Ze moeten wel eindigen “in eenzaamheid”, omdat het water te diep, of beter, het befdoekje te hinderlijk is om de liefde door te geven. Biografen verwijzen naar het – wellicht apocriefe – verhaal dat Magritte als dertienjarige zijn moeder, die vol zelfmoordneigingen zat, verdronken uit de Samber zag halen. Maar haar gezicht was omwonden met haar nachtjapon, en dus onherkenbaar. Magritte heeft altijd volgehouden dat hij er geen trauma aan overhield, hij was een keurige, grijze burgerman zoals Willem Elsschot (die ook even ter sprake komt), en leefde zich alleen wild maar zakelijk uit in zijn fantasieën.
Wat heeft Novak dan zo geraakt dat elk slachtoffer gewurgd is, en een zak over het hoofd heeft? Zelden, nee nooit, heb ik zulke fijnbesnaarde tragiek aangereikt gekregen als door Coppers hier. Hoe herkenbaar, de onzegbare vervreemding van de anderen, het ultieme gemis, de wreedheid van het niet weten, de defintieve kloof zonder afscheid te kunnen nemen – er zijn bladzijden waarbij ik ongeremd gehuild heb. Het is vreemd hoe Coppers zo in de geest, in de ziel van een oudere, getormenteerde, en geslagen man is kunnen kruipen, en van zijn innerlijk de eigenlijke rode draad van het verhaal maakt. De zoektocht naar een verklaring voor de dood van Camille wordt gesublimeerd door de zoektocht naar de moordenaar, wat op zijn beurt moet leiden tot de ultieme verklaring: wat wou Camille hem nog zeggen toen ze vanop het terras van Le Carillon belde, enkele minuten voor ze vermoord werd, en hijzelf Novak aan het ondervragen was in Brussel? Zal Berger het ooit te weten komen?
De banaliteit van wat hij uiteindelijk als antwoord krijgt is ook de banaliteit van het plotse sterven. De vier slachtoffers van Novak zijn vermoord om hun eigen, gevoelloze banaliteit. Natuurlijk hebben ze geen zelfmoord gepleegd, al hebben ze die wel uitgelokt. Maar wat is dat, verantwoordelijkheid, schuldig zwijgen, egoïsme, drift, vrijheid, werkelijkheid? It’s all in the beholder’s eye. Het schuldgevoel van Berger – hij is een keer met een huidige collega naar bed geweest, die dat zeer hoofs en gereserveerd opneemt, maar het blijft broeden in zijn hoofd; hij wil Camilles laatste woorden kennen, omdat zonder afscheid de geest blijft spoken; hij zoekt naar de echte wortels van het kwaad (maar bestaat dat wel? Wat je ook aantreft, ceci n’est pas le mal). Misschien heeft Coppers het er iets te dik opgelegd, ik ken de onmacht, anders dan bij Berger, om niét te kunnen dromen van de geliefde, ik herken de drankzucht, ik herken de neiging om in het lege bed op de plek van de verloren geliefde soelaas te zoeken, ik herken de peilloze moedeloosheid die uit alle treurnis oprijst, ik herken de terreur van de eeuwige stilte aan de andere kant.
Heel sterk is dan weer dat Magritte alleen in sleutelscènes gebruikt wordt, al is het is geen biopic geworden, integendeel, eerder een diepe beschouwing over de twijfels waarmee alle surrealisten worstelden: wat is echt? Wat is zegbaar? Wat is tastbaar? Is “de” werkelijkheid gewoon “een” werkelijkheid? Het onbewuste komt, zoals bij Berger, altijd naar boven, desnoods langs kieren en sleutelgaten. Of zoals Michael Lloyd en Michael Desmond schreven over een andere, idyllischer versie van “De Geliefden”: “His matter-of-fact style deliberately eschewed the assumption that these images were simply the expression of peronal fantasy or private neurosis. They are images calculated to unlock the darker side of the mind”. De aanpak van Coppers is des te sterker omdat deze roman een opdracht was naar aanleiding van het vijftigjarig overlijden van Magritte. De vraag kwam van Charly Herscovici die de nalatenschap beheert.
Coppers heeft zich Magritte eigen gemaakt om een nieuw, sterk want doorleefd personage te scheppen.
Maar Coppers heeft zich Magritte eigen gemaakt om een nieuw, sterk want doorleefd personage te scheppen. Alex Berger kan de aanzet zijn voor een nieuwe reeks thrillers, niet meer met Liese Meerhout, wel met een getekende: Alex Berger, die bij afwezigheid zijn vrouw verliest, en bij aanwezigheid zijn oude moeder ziet oplossen: Hij “besefte met een steek van pijn dat de magere vrouw met het grijze sluikhaar die naar hem staarde, voorbij iedere vorm van absolutie was. De blik waarmee ze naar hem keek, was de blik van een volslagen vreemdeling”. Zo kijkt ook de levende dode dwars door de ogen van wie achterblijft, de blik op oneindig, zonder contact, zonder herkenning. Om dat te bezweren heb je een banaal ontmoetingspunt, een smeltpunt nodig. Dat Berger uiteindelijk bevrijdt: “Hij begon te huilen zoals hij nog nooit van zijn leven gehuid had. Het liep uit zijn neus en het stroomde uit zijn ogen en heel zijn lichaam schokte, het schokte zo hard dat er scheuten van pijn door zijn middenrif gingen”. Dit is de totale, troosteloze overgave aan wanhoop. Zoals de stervende Christus: “Eli, eli, lama sabaktani? Waarom heb je mij verlaten?” Of achtergelaten zonder vingerwijzing naar een andere, leefbare weg.
Er is maar één uitweg voor Berger. Zich bewust worden van de Kairos, zoals de klassiek geschoolde dakloze Daniël hem voorhoudt. Kairos betekent eigenlijk het geschikte moment om op te treden, zoals het weer of Daniëls gelijknamige hond. Voor Aristoteles is dat het ogenblik waarop in een redevoering het bewijs wordt geleverd. Dat breekpunt én inzicht bereikt Berger als hij de ultieme boodschap van Camille te weten komt. In het voorlaatste hoofdstukje. En inziet dat hij haar niet vanuit Brussel kon beschermen, dat terreur sneller gaat dan de tijd, dat zijn schuld een waaier is waarachter zijn eigen zelfmedelijden zich wegschurkt.
De Zaak Magritte is het gaafste werk dat Coppers tot nu toe geschreven heeft. Zijn talent laat vermoeden dat er nog soortgelijke, diepgravende, en toch uiterst leesbare misdaadromans rond Alex Berger zullen komen. Het boek is als de zijden sjaal die Berger uit Camilles kleekast haalt en strak om zijn hoofd bindt. “Zijn neus zat vol van Camille, vol van haar geur. Citrusvruchten. Kamperfoelie. Een zweem van hyacinten. Toen hij duizelig werd, dacht hij: ja, zo moet het. Eerst moet Novak weg, en daarna ga ik eindelijk rusten”.
Zelfbedrog is berusting. Want niets is wat het lijkt, en zoals Bredero al zei: “Al siet men de lui, men kent se niet”. Dat is toepasselijk op Novak, op de vermoorden, op Berger zelf. Daarom hebben we van hem het laatste nog niet gezien.
De Zaak Magritte is een thriller die Roland Barthes ongetwijfeld vooraan in zijn boekenkast zou gezet hebben. Er helpt geen lievemoederen aan, en zeker geen psychiatrie. Alleen een tekst, die er misschien geen is. Want Barthes schreef het al in zijn Mythologies: “Tekens zijn altijd extreem. Ofwel volledig abstract, zoals een vlag in het Chinese theater een heel regiment voorstelt. Ofwel als verborgen facet dat naar een moment in de tijd verwijst, niet naar het begrip tijd” – kairos dus. Alleen heeft de burgerlijke literatuur een dubbelzinnige hybride daar tussenin geschoven, “die pompeus werd omgedoopt tot Natuur”. Daar is Coppers aan ontsnapt. Er zijn weinigen die het hem hebben voorgedaan.
Toni Coppers, De Zaak Magritte. Antwerpen, Manteau 2017, 288 blz.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier