Er bestaat geen twijfel over: oudhoogleraar natuurkunde Bert Bergs kan een degelijk plot uitbouwen en een verhaal spannend opzetten. Wat ontbreekt is stilistische souplesse.
Ook in zijn vijfde thriller, deze keer over een oorlog tussen drugsbendes van Gran Canaria tot Gent, waar het conflict naar een hoogtepunt komt (of dieptepunt, want nogal voorspelbaar zit er natuurlijk ook een mol in de drugsafdeling van de recherche). Zelf noemt Bergs zijn stijl “direct”. Het is een eufemisme voor een tekort aan registerbeheersing.
Het verhaal als zodanig is kundig uitgetekend, en begint met een twijfelachtig, niet geheim maar zeer discreet gezelschap met rechters, advocaten, hoogleraars, kortom, lieden van hoge stand en een uitvergroot zelfbewustzijn, dat zich aan enkele uitspattingen te buiten gaat. De lijntjes coke zijn er schering en inslag.
De stap naar Gran Canaria is onmiddellijk gelegd want daar resideert de Vlaamse expat Alex Dupuis met zijn vermeende Braziliaanse dochter, een spilfiguur in de drugtrafiek. Hij leeft in verwachting van een smokkelboot die van de Kaapverdische eilanden komt (voor de exotische authenticiteit heten die eilanden steevast Cabo Verde in het boek). Maar de lading komt niet, en meteen is de toon gezet. Is de lading onderschept? Is de boot gezonken? Heeft de bemanning de smokkelwaar gekaapt? Is er een kaper op de kust? Waarom heult zijn dochter met een andere capo? De eerste doden vallen.
Zeker is dat Dupuis in serieuze financiële moeilijkheden geraakt, en dat vertakt zich onmiddellijk tot in Vlaanderen. Hij zoekt de hulp van een Nederlandse drugsbaron in Gent, die hem nog verder de put induwt. En dan begint het échte moorden. Het ene na het andere Albanese maffialid wordt omgebracht, de strijd om de drugsmarkt wordt op het scherp van de snee gevoerd, met een onzichtbare leider die als de “Ijsbeer” door het leven gaat.
Een typisch teken van stilistische overdaad is het mateloos gebruik van teveel bijvoeglijke naamwoorden.
Bergs’ vaste helden (er staat een makkelijk en handig lijstje van alle personages achterin het boek), journalist Marc Ackein en zijn vriendin, hoofdinspecteur Sara Vits van de moordbrigade, komen in nauwe schoentjes, met de collega’s, met elkaar, met de bazen, met de misdaadbendes. Ackein ontsnapt ternauwernood aan de dood, maar Vits zet door en ontrafelt uiteindelijk de hele samenzwering. Niet dat het de gewoonten van het discrete gezelschap uit de proloog zal aantasten of wijzigen.
De spanningsboog zit goed, tot iets te snel de medeplichtigheid van een (voorspelbare) hoge pief in de drugsbrigade wordt onthuld, en de Ijsbeer sullig ontmaskerd wordt. Het probleem zit hem dus niet in de verhaalskern maar in de opsmuk, in de kleine uitweidingen die enkele injecties van betwistbare humor, seks of politieke wrevel ventileren.
Een typisch teken van stilistische overdaad is het mateloos gebruik van teveel bijvoeglijke naamwoorden. “Hij stond voor een groot alleenstaand, donkergrijs exemplaar, dat door de donkere dreigende hemel een lugubere aanblik meekreeg en uitermate geschikt was voor een horrorfilm. De gevel van het drie verdiepingen tellende gebouw was alleen opgesmukt met de dunne sierlijke witte letters ‘Les Quatre Vents'”. Opgepropte volzinnen, teveel ineens willen zeggen.
Gelukkig valt het best mee met de dialogen. Maar helemaal out of tune zijn de pogingen om verplichte seks en weinig verheffende humor toe te voegen. Ik heb het nogal lastig de erotiek te voelen van klinische beschrijvingen als “toen hij met zijn mond haar schaars behaarde venusheuvel ontmoette, voelde hij een tomeloze behoefte om zijn stijve schuit te bergen in haar vochtige haven”. Zeebeelden, het kan, maar daar word ik zeeziek van.
De indruk van geforceerde originaliteit is sterk: “Principieel was hij tegen het voederen van de gulzige parkeermeters aan de kust”. “Tientallen toeristen die als entrecotes lagen te bakken en zich regelmatig omdraaiden om een egale bruine kleur te krijgen. Hun lichamen blonken van de oliën met een factor die moest zorgen voor vlees dat niet bleu of saignant was, maar à point”. Overdreven nadrukkelijke en overbodige tussenwerpsels.
Ondanks zijn minutieuze research heeft Bergs meer nood aan een degelijke eindredacteur dan aan het taaladvies van Ingrid Kooyman. Er zijn grammaticale missers, met name het noodzakelijk gebruik van de voltooid tegenwoordige tijd na “nadat”, het juiste lidwoord (de poeder?), de sterke werkwoorden (uitvaarde?), het geslacht (de envelop, ze?), gallicismen (metallische stukken, frites, zijn curiositeit niet meer de baas kunnen: curieuze gebruiken). Er zijn luttele zetfouten (“er volgde een paar beelden”; paletten, dat zijn mengbladen voor schilders; bedoeld werd: palletten, laadborden; gebaard als bebaard aangewezen is) en foute benamingen: de Gentse hoogleraar naar wie een straat genoemd werd is niet Frank Bauer, maar Baur; de Zee der Stilte op de Maan is de Mare Tranquilitatis (niet Tranquillittatis); Apollo was niet de god van de schoonheid maar van de rede en het licht.
De vele schoonheidsfouten overwoekeren evenwel de gedrevenheid van het verhaal niet.
Het lijkt detailkritiek, maar dat is het niet: het zijn evenzovele aantastingen van de broodnodige eenheid van stijl. Ik heb meer begrip voor de verontwaardiging die Bergs als burger geregeld kwijt wil, of het nu gaat over de minnelijke schikkingen om fraude wettelijk af te kopen, of over politieke correctheid, of nog over het Gentse stationsproject (en dan was het verkeershinderproject nog niet ingevoerd). Soms glijdt Bergs wel uit en vervalt hij in gemeenplaatsen. Het vooroordeel over racisme of doping in de sport komt amper genuanceerd over. Heel soms neemt ook de didactiek van de hoogleraar het over, met name waar Bergs aantoont dat bruingebakken frieten slecht zijn voor de gezondheid, of bij het versnijden van cocaine met mannitol.
De vele schoonheidsfouten overwoekeren evenwel de gedrevenheid van het verhaal niet. Bergs houdt er de vaart in, hij verandert kundig van standpunt, hij bouwt gestaag de finale op. Hij heeft zich op rechtskundig gebied en het wapengebruik goed laten voorlichten. Van de journalistiek (op die van zijn hoofdpersonage na) heeft hij geen hoge pet op, en de onderlinge samenwerking met de politie wordt mee gestremd door persoonlijke wrijvingen en achterdocht dan door deontologische onenigheid.
Globaal siert de beheerste ambitie van Bergs zijn thrillers. Hij wil niet de Grote Vlaamse Roman schrijven, maar kent zijn beperkingen. Een uitgebalanceerd, spannend verhaal, meer hoeft dat niet te zijn. Niet toevallig laat hij terloops de Ijsbeer Minette Walters lezen, The Ice House. Een voorbode van de ingewikkelde schuldvragen die zich verder in de roman zullen opstapelen. En aan die criteria beantwoordt Bergs in grote mate.
Bergs is geen nieuwe Aspe, zijn Albanese connectie heeft niet de diepgang van Jonathan Sonnsts Razborka, maar hij misstaat niet in het aandikkende legertje thrillerschrijvers. Hij schrijft voor lezers, niet voor recensenten.
Bert Bergs, Coke in Voorraad. Eindhoven, Eigenboekuitgaven 2016, 251 blz.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier