De nieuwe gedichtenbundel van Jacques Hamelink, ‘Solituden, songs’, is een feest van zintuiglijk genot, waarvan je als lezer alleen maar vrolijk en geestdriftig kunt worden.
De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site.
Dichters smachten, zuchten, briesen, orakelen, lijden aan het leven en drinken zich dood. Hoe het zo gekomen is dat we literatuur in het algemeen, maar poëzie in het bijzonder, vaak associëren met kommer en kwel, onvervulde verlangens en machteloos gestamel, is een vraag die niet zo eenvoudig te beantwoorden valt. Worden zang, dans en lyriek in tal van culturen ingezet om uiting te geven aan collectieve euforie, iets wat ook geldt voor sommige sectoren van de popmuziek, de literatuur lijkt zich vooral sinds de negentiende eeuw ontwikkeld te hebben tot medium voor tobbers. Wie vrolijk is heeft wel iets beters te doen dan met woorden en zinnen te schuiven, alleen wie geteisterd wordt door particuliere of maatschappelijke onvrede, grijpt de pen. Schoonheid is problematisch, een verhaal dat goed afloopt is ongeloofwaardig en na de dood wacht ons geen eeuwig leven.
Maar ook in de serieuze literatuur zijn er uitzonderingen, en daartoe behoort het late werk van Jacques Hamelink (1939). Zijn nieuwe bundel, Solituden, songs, is een feest van zintuiglijk genot, waarvan je als lezer alleen maar vrolijk en geestdriftig kunt worden. Wie zijn werk vanaf de jaren zestig gevolgd heeft, had twintig jaar geleden niet kunnen voorspellen dat de oude bard uit Zeeuws-Vlaanderen (die alweer decennia in Noord-Holland woont) zich zou ontpoppen tot vertolker van de meest onbekommerde lofzangen op het leven uit onze hedendaagse literatuur. Van de eerste tot de laatste regel blaakt deze bundel van schoonheid en levenslust.
Tussen pakweg 1990 en 2007 publiceerde Hamelink doorwrochte, rigoureus doorgecomponeerde bundels waarvoor je als lezer echt moeite moest doen, want hij haalde zijn materiaal uit de meest obscure hoeken (China, Bohemen, de Hoofse Liefde, soefistische lyriek). Ook leek hij vaak te verwijzen naar zijn persoonlijke geschiedenis, maar dan zonder context te verschaffen bij details die voor buitenstaanders nauwelijks toegankelijk waren. Bovendien waren de gedichten uitzonderlijk hecht gestructureerd, zodat ze soms deden denken aan keiharde kristallen die vanuit iedere kijkrichting weer nieuwe betekenissen konden genereren. Geen eenvoudige materie, maar zo knap geconstrueerd dat je er graag een paar weken studie voor overhad.
De afgelopen tien jaar lijkt Hamelink de teugels geleidelijk te hebben laten vieren. De strakke constructies zijn verdwenen, intellectuele koelte heeft plaatsgemaakt voor ongeremde hartstocht. Met intense gulzigheid zwelgt hij in de rijkdom van zijn ervaringen, en dan niet op de toon van een weemoedige man die bezig is afscheid te nemen, maar alsof hij nog steeds iedere dag verliefd kan worden. Het is lang geleden dat ik van het lezen van een bundel zo opgewekt werd.
Evenals zijn voorganger, Oden voor de komende nacht (2016), bestaat Solituden, songs uit gedichten in terzinen, steeds afgesloten met één losse regel. Hamelinks idiolect wordt gekenmerkt door archaïsche en aan streektalen ontleende woorden, verbluffende samenstellingen, termen uit exotische culturen en extreme afwijkingen van de gangbare zinsbouw. Aanstellerij? Ja! Maar voor Hamelink is de zintuiglijke en mentale ervaring dermate rijkgeschakeerd dat ze alleen benaderd kan worden wanneer iedere lettergreep een nieuwe vibratie aanbrengt. De zinnen klinken als de subtiele, eindeloos gevarieerde zanglijnen van roodborstjes en nachtegalen. De lezer moet stilstaan, luisteren en genieten.
Het korte gedicht ‘Groen van begin mei’ is een sensitieve studie van lentekleuren, die herinnert aan schilderijen van Jacob Maris en Anton Mauve of pianomuziek van Debussy – tijdgenoten van Gorter, een van Hamelinks grote voorbeelden:
Het fijne groen van berken tegen het
blauwe regengrijs zonder dat het regent
en als het zou dan in de fijnste druppels,
groen ook van kastanje en lindeboom. Maar vast
staat: die met hun gewitzilverde stam geven
de toon aan. Het innerlijkst, het spinsellijkst
groen. Tegen dat grijs aan het verfijndste,
het onomlijndste. Een luchtkroos dat zich heeft
hooggewaaid om te getuigen van vis-à-vis kafiroen
De mode is groen, bruidsmeisjesgroen, bruidsgroen.
Hoewel het zintuiglijke centraal staat, in kleur en klank, begint het gedicht bij zorgvuldige beschouwing ook diepere lagen te vertonen. Het woord ‘kafiroen’ (ongelovigen) roept de verfijning van Arabische ornamenten op, maar ook de gedachte dat de natuur van een hogere werkelijkheid getuigt. Gezien het ontbreken van een leesteken na dat woord zou men de slotregel kunnen opvatten als de verwoording van die getuigenis, die het gedicht een erotische lading meegeeft. De maand mei staat voor de voltrekking van het kosmische huwelijk van hemel en aarde. Hoopgevend is dan dat het ‘bruidsmeisjesgroen’ perfect kleurt bij het grijs en het zilver, tinten die men misschien met een meer gevorderde leeftijd in verband mag brengen.
De bijna honderd gedichten zijn ingedeeld in thematische reeksen. De bundel opent met een jeugdige fietstocht door Wallonië en eindigt met een twaalftal natuurgedichten, blijkbaar gebaseerd op ervaringen tijdens het vissen en op documentaires van National Geographic. Daartussenin zien we de dichter op uitbundige wijze zijn seksualiteit ontdekken, reizen we met hem mee naar zijn geboortedorp, naar het dal van de Reest in Overijssel, naar Praag en naar Gent, worden we voorgesteld aan een aantal museale objecten en lezen we treurzangen over de teloorgang van de Hedwigepolder, de twee Nederlandse vrouwen die in 2014 in Panama verdwenen en het neerhalen van vlucht MH17. Zelfs die laatste gebeurtenis levert, wrang genoeg, nog schoonheid op:
Van kracht verder alleen het getuigenis van een ooggetuige,
poëzie van de ongekunsteld onkreukbare Oekraiense boerin
die gezien heeft en zegt wat niemand zag, de mensen
als bloemblaadjes bloemblaadjes uit de hemel vallen.
Op het omslag wordt een uitspraak geciteerd die Hamelink in een recent interview deed: ‘Lees maar, er staat wat er staat.’ Dat klopt, deze poëzie is zo feitelijk en concreet als maar zijn kan, ze nodigt niet direct uit tot abstracte bespiegelingen over intertekstualiteit, cultuurgeschiedenis of de ontologische status van het goddelijke, wat in vroeger werk nog weleens het geval was. Ook zijn de beschreven situaties en gebeurtenissen, op een enkele uitzondering na, volkomen werkelijk en herkenbaar.
Dat wil echter niet zeggen dat de gedichten eendimensionaal zijn, integendeel. Niet al te nadrukkelijk verwijst Hamelink, ‘van louter overlevering bestaand’, naar Rimbaud, Hölderlin, J.H. Leopold en Walther von der Vogelweide. De vorm van de strofen refereert aan Dante, en dan eerder aan Paradiso dan aan Inferno. Via adjectieven als ‘koeogig’ en ‘snelvoetig’ wordt een connectie met de homerische epen tot stand gebracht. Mythologie en religie zijn alomtegenwoordig, maar richten de blik niet zozeer op onbereikbare domeinen, als wel naar de tastbare wereld om ons heen. Het mythische, het goddelijke, het mystieke bevindt zich binnen handbereik, het is hier, immanent, niet aan gene zijde.
Dat blijkt bijvoorbeeld in een gedicht over een priesteres die een heiligdom beheert bij de Kilauea, een vulkaan op Hawaii. Wanneer een bezoeker haar vraagt of zij zelf de godin Pele belichaamt, is haar antwoord ondubbelzinnig:
En de incarnatie, de ata van de vulkaan
superieur vuurhartig uit de hoogte
herhaalt, ‘ja, ik ben Pele’ en verklaart
dat ze nooit zal sterven en het is plausibel.
Wanneer de jonge Hamelink na een nachtelijke fietstocht ‘even voorbij Sas van Gent’ afstapt voordat hij aan de laatste etappe begint, heeft de rustpauze in de berm een religieuze allure. Zeker, de dichter is hier ironisch, maar dat doet geen afbreuk aan de mythische status van zijn ervaring:
In de hemel kom ik bij. Dag. Hoogdag
des Heeren. Onder de olmenharp, begaapt
door treuzelfietsers in te gitte kleren,
kerkmensen van elke gezindte, zedig terug
van hun kerkdienst. Die heb ik, van god los
en met de hulp van Morpheus, prachtig gemist.
Nee, het is niet een christelijke kerk waarin deze dichter zijn eredienst viert. Liever voegt hij zich bij een gezelschap jongeren dat zich terugtrekt op een liminale locatie, in een ruimte onder een ‘grafheuvel waarop kalveren grazen’, om zich daar ‘spelenderwijs’ over te geven aan ‘losse sexuele krachtmetingen’ in ‘het pikkedonker’. Dat heilig oord wordt echter bewaakt door een ‘dorpelwachteres’, een ‘grote del / met duinzandhaar’, die de aspirant-inwijdeling bits toesnauwt: ‘laat je lul zien’. Dit brengt de jongeman zo van zijn stuk dat zijn lid verschrompelt en de priesteres hem ‘hooghartig spotspijtig’ de toegang tot de ‘mysteriën’ weigert.
Deze laconieke en cultureel ruimhartige versmelting van het profane en het spirituele doet denken aan de poëzie van J.A. dèr Mouw. Voor Hamelink schuilt het goddelijke in zowel de stem van Elvis Presley als de vleugelslag van de albatros. Als je goed oplet, kun je op ieder moment van de dag een epifanie deelachtig worden. Niet voor niets gebruikt hij enkele malen het woord ‘illuminatie’, zeker als hommage aan Rimbaud, maar ook om de verlichting aan te duiden waarnaar hij permanent op zoek is.
Maar een illuminatie is ook de verluchting van een middeleeuws handschrift. In een droom wordt Hamelink het ultieme gedicht geopenbaard. Een vrouw die zo uit de lijst van een Byzantijns icoon lijkt te zijn gestapt, kust zijn nieuwste creatie, die zichzelf voortgebracht lijkt te hebben:
Als namodernistisch nieuwprimitieve exposant à
la Van Ostaijen & Angelico sta ik voor mijn geschept
vel papier-op-paneel, de rode en zwarte kapitalen waarmee
de dekwitsneeuw beschrevenbedrukt staat, zich zelf
geschrevengedrukt heeft. Zich, met de juiste betekenis
rijk van elkaar verschillende tussenruimten, in evenwichtig
avontuurlijk geplaatste hoofdlettertekens los van mij los
geschrevengedrukt heeft. Voor de duizeligste keer uit duizend
sta ik zo met verstomming geslagen als het een betekenis past
De dichter staat met tranen in de ogen naar zijn gedicht te kijken, een ‘droomgedicht’, waarvan de kleuren ontleend lijken aan de grotschilderingen van Lascaux en Font-de-Gaume. Het alleroudste en het postmoderne komen hier samen, met alles wat zich daartussenin heeft afgespeeld. Dit is, inderdaad, poëzie van de hoogste heerlijkheid.
Piet Gerbrandy
Jacques Hamelink, Solituden, songs, Querido, ISBN 9789021421353 / 108p.
De Reactor 2020
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier