Nolens, Verhelst en de jonge wolven
Leonard Nolens en Peter Verhelst hebben allebei een uitstekende nieuwe bundel uit. Samen met zeven jonge dichters treden ze op twee april aan op de vijfde Nacht van de Poëzie.
Leonard Nolens – Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen
Uitgeverij: Querido
Prijs: 17,95 euro
ISBN: 978-90-214-3955-6
Peter Verhelst – Zoo van het denken
Uitgeverij: Prometheus
Prijs: 19,95 euro
ISBN: 978-90-446-1757-3
Met de dood van Hugo Claus, inmiddels drie jaar ge-leden, werd de Vlaamse poëzie onthoofd. De keizer was niet meer. Maar een land zonder leider bestaat niet. Eén dichter slechts had genoeg statuur om die rol op zich te nemen.
Door zijn leeftijd, zijn beroepsernst, zijn nijvere productie, en uiteraard de kwaliteit van zijn poëzie, werd Leonard Nolens sindsdien als de hoofdman van de Vlaamse poëzie beschouwd.
Zijn werk valt zowel onder als boven de Moerdijk in de smaak bij jong en oud, bij liefhebbers en critici. In zijn nieuwe bundel Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen herbevestigt hij zijn status.
Want Nolens’ poëtica is duidelijk: voor hem telt de vent achter de vorm, de persoonlijkheid die zich in zijn gedichten engageert. In zijn ronkende, retorische verzen, die gestuurd worden door een pregnante cadans, schrijft hij zijn eigen leven uit, dat tegelijk de allure krijgt van het mensenleven in het algemeen. Dichter ben je met huid en haar, vindt Nolens. Je moet je oorsprong verdichten: ‘Ontfutsel je mond// Zijn komaf’.
De voortgaande beweging van generatie op generatie is een hoofdthema in deze bundel. De titelafdeling, de sterkste ook, bevat twaalf gedichten waarvan er tien beginnen met ‘Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen’.
Het idee van ouderschap wordt er op een indrukwekkende manier ontmaskerd: ‘Wij scheppen problemen om ons te verlossen// Van ons. En een ander draait op voor mijn roes.’
Kinderen, zo lijkt Nolens te impliceren, worden vaak op de wereld gezet om het leven van de ouders te vervolmaken: ‘Wij leerden haar lopen// Om traag en bedachtzaam ons leven te leiden.’
En doorgaans worden ze niet gestimuleerd om hun talenten te ontwikkelen, maar alleen voorbereid op een burgerlijk bestaan: ‘Geef aan mijn zoon geen gedichten, nee leer hem/ Die kleine nachtmuziek zingen van zakgeld’.
De bundel bevat ook magnifieke liefdesverzen: ‘Toen jij me vroeg waarom ik van je hou/ Heb ik het antwoord veertig jaar verzwegen. / Veertig jaar ben ik bij jou gebleven/ Om geen antwoord op je vraag te geven.’
En in enkele poëticale gedichten gaat Nolens tekeer tegen ‘het sublieme/ Geknutsel van kunst zonder kunde’. Met bravoure legt hij zijn poëtica bloot: ‘Ach man, hou toch op. Dat zijn toch weer allemaal/ Trucjes voor dichters van dichterlijke/ Gedichten, doorzichtige dozen van Pan/ En Pandora, poëtische poëzie/ Van professionele poëten. Poe!/ Je moet je behelpen met Nolens.’
Zo’n ‘dichter van dichterlijke gedichten’ is Peter Verhelst. Geboren in 1962, vijftien jaar na Nolens, maakt hij deel uit van een heel andere generatie.
Nolens debuteerde aan het einde van de jaren zestig met beeldrijke, postexperimentele poëzie die niet onverwant was aan het neodandyisme van de Pink Poets. Gaandeweg ontwikkelde hij zijn persoonlijke stem, legde hij de maskers af en maakte hij zijn eigen lijf en leden tot onderwerp van zijn waarachtige kunst, zonder daarbij afbreuk te doen aan de vorm.
Verhelst publiceerde bijna twintig jaar later zijn eerste bundel, toen het postmodernisme aan zijn opmars door de Vlaamse poëzie bezig was. Zijn werk werd dan ook al snel onder deze stroming ge-catalogiseerd – die op den duur zo omvattend werd dat ze ongeveer alles kon betekenen.
In ieder geval viel Verhelst van meet af aan op met zijn droomachtige taalwerelden, waarin narratieve lijnen en zintuiglijke beelden tot een beroezende leeservaring leidden.
Zoo van het denken, Verhelsts nieuwe bundel, is wederom een duizelingwekkende trip langs de afgronden van het verlangen. De bundel staat in het teken van dieren, die verpersoonlijkingen zijn van wat Verhelst ‘het geweld van de wil’ noemt. Alleen dat geweld, klinkt het in het gedicht ‘november-december’, is opgewassen tegen ‘het geweld van het woord’.
Zoo van het denken valt te lezen als een machtsstrijd tussen het instinctieve, dierlijke verlangen enerzijds en de kanaliserende taal van de rede anderzijds. In de titelafdeling wordt in verschillende etappes een expeditie naar Antarctica beschreven.
De bemanning lijdt onder de intense koude. Die grenservaring – er worden er nog wel meer beschreven in de bundel – doet hen terugvallen op primitieve instincten. In het zicht van de dood triggeren de wetten van de biologie de voortplantingsreflex.
‘Uiteindelijk// is het enige wat we weten dat/ we geen deel hebben/ aan welke eeuwigheid ook [… ] We zitten tegenover elkaar geknield/ voorhoofd tegen voorhoofd,/ hand op elkaars hart, mond op mond en geslacht/ onophoudelijk wrijvend in geslacht, alsof we denken/ zo vuur te maken.’
Verhelst heeft altijd wel al geflirt met eros en thanatos, maar zo diep als hier is hij nog nooit in de krochten van onze geest afgedaald. In de reeks ‘Strange Fruit’ zijn gedichten gewijd aan kunstenaars als Sylvia Plath, Rainer Werner Fassbinder en David Foster Wallace – allen (minstens vermoedelijke) zelfmoordenaars.
Zinnetjes uit psychologische rapporten zijn in zijn verzen beland: ‘Oorzaak: spanningen. / Gevolgen: gevoelens van angst, het vermijden van plaatsen en/of situaties.’
Zeer frequent maakt Verhelst gebruik van drie puntjes of ‘vergeet’ hij zijn zin af te maken: ‘We volgen de bedding van opgedroogde rivieren in de hoop…’, ‘je weerloze handpalmen in de lucht, om eindelijk te kunnen, eindelijk/ eindeloos te kunnen’.
Alsof het object van ons verlangen neigt naar het onuitspreekbare; alsof ze die restfractie is die niet door het geweld van de woorden getemd kan worden, en dus: de dood. De ultieme consequentie van de wil die ‘massiever dan wijzelf in ons verankerd’ staat.
Omdat hij de lezer compromisloos confronteert met de radicaliteit van onze geestelijke en lichamelijke begeertes, is Zoo van het denken een uiterst gevaarlijke bundel. Verre van puur ‘poëtische poëzie van een professionele poëet’ dus, maar een op het scherp van de snee gevoerd onderzoek naar onze dierlijke (en dus menselijke) drijfveren.
Maar ook Peter Verhelst is bijna een vijftiger. Ook al is zijn nieuwe bundel een van zijn meest intense, de hoogtijdagen van zijn (onterecht) ‘esthetisch’ genoemde postmodernisme zijn voorbij.
Verhelst beleefde zijn doorbraak rond de millenniumwissel. In diezelfde periode dook een nieuwe generatie op in de Vlaamse poëzie, een ‘post-postmoderne’ generatie, met dichters als Paul Bogaert, Inge Braeckman (beiden ook op de Nacht), Geert Buelens, Bart Meuleman en Jeroen Theunissen.
Deze dichters werken verder op de uitgangspunten van de ‘ethische’ postmodernisten, Dirk van Bastelaere en Erik Spinoy. Zij onderzoeken in hun werk de neokapitalistische conditie en de gevolgen daarvan op de taal en op de leefwereld van het individu.
Het is deze generatie die vandaag de dominante trend dicteert, getuige onder meer de bekroning van Paul Bogaert met de Herman de Coninckprijs 2010 en zijn nominatie voor de VSB Poëzieprijs 2011.
Post en neo
Heeft Nolens dan gelijk als hij in zijn jongste bundel dicht: ‘Wij zijn allemaal post/ En neo geworden vandaag!’? Dat is maar de vraag, want intussen zijn er weer een heleboel nog jongere Vlaamse dichters gedebuteerd.
Zeven dichters die na 2007 hun eerste bundel publiceerden, staan zij aan zij met Nolens en Verhelst op het podium van de Nacht. Andy Fierens en Stijn Vranken zullen zich daar zeker in hun sas voelen, want hun werk leent zich uitstekend tot dat soort van publieke manifestaties.
Maarten Inghels, net bevallen van zijn tweede bundel Waakzaam, debuteerde in 2008 met Tumult in de Sandwichreeks van Gerrit Komrij en ontpopte zich tot een bezige bij, die niet alleen dicht, maar ook optreedt en niet verlegen zit om een opiniestuk over een maatschappelijk onderwerp.
Sylvie Marie schrijft, als Humo-dichteres, ook zeer vaak over de maatschappelijke actualiteit, maar hield het in haar debuut Zonder (2008) intiemer. David Troch, ambassadeur van de poëzie van de stad Gent, combineert in zijn verzen evenzeer maatschappij en het intieme leven, terwijl Delphine Lecompte dan weer vooral geïnteresseerd is in de poëtische uitvergroting van zichzelf.
Lies Van Gasse, ten slotte, publiceerde zopas haar derde bundel Brak de waterdrager. Haar verzen vormen op de eerste plaats een taalwereld en vertellen verhalen die hun betekenis voornamelijk in zichzelf dragen.
Deze generatie is natuurlijk nog erg jong en heeft zich nog maar zelden echt poëticaal uitgesproken, zoals ook blijkt uit het pas verschenen themanummer van cultuurtijdschrift rekto: verso over kunst en gemeenschap, waarin zij opgeroepen wordt dat wel te doen.
Maar wel is duidelijk dat zij zich niet langer verplicht voelt haar plaats te bepalen tegenover het (post-)postmodernisme van de voorgaande generatie. Zonder scrupules dichten deze jonge wolven over wat hen bezighoudt, en dat kan nu eens een maatschappelijk onderwerp zijn, dan weer een liefdesaffaire of de mogelijkheden van taal.
In die zin zijn zij wellicht meer verwant met Nolens dan met Verhelst. Maar nieuwe Nolensjes zijn het niet. Dat is ook nergens voor nodig: de oude doet het nog uitstekend.
Bart Van der Straeten
Poëzie
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier