Joseph Pearce fileert in zijn satirische roman ‘Voet bij stuk’ op ongemeen harde maar onderhoudende wijze het wereldje van de Nederlandstalige letteren, een Ben Elton of Jonathan Swift waardig.
Hoe overleef je als schrijver in het digitale tijdperk? Zonder toe te geven aan de waan van de dag? Op een ogenblik dat zeepverkopers en bankmanagers uitgeverijen wurgen, versmelten, formatteren, en uitverkopen aan reclamejongens ?
Joseph Pearce, zich bewust van zijn ambigue status als schrijver, columnist, product van een Duits-Engelse vader, boekbespreker en aanbidder van het autonome woord, zag maar één uitweg uit deze duivelse valstrik: zoals Aristofanes je eigen métier pasticheren, en de duivel van de commercie uitdrijven door ongeremde satire.
Vosmaer versus Bilderdijk
Hoe lang kan de schrijver, die zich vrij wil uiten, en spuwt op het verkopersvak, de dwang afhouden om populair te gaan ? Met een gepast citaat van Carel Vosmaer uit 1874 heeft Pearce meteen de toon gezet: “Ziedaar in vorm en geest uw nieuwerwetsche boeken, uit dus d’afgrond opgedoemd en waard alleen ’t vervloeken”. Vosmaer, destijds de onbetwiste paus van de letterkundige kritiek in De Nederlandsche Spectator, had een hoogst dubbelzinnige houding tegenover de al even onbetwiste grootmeester van de romantiek, Willem Bilderdijk. Zijn fundamentele kritiek was breedsprakerigheid (Bilderdijk “zoekt het teveel in woorden, hij vervalt in retoriek, zijn taalmuziek zwelt op tot bombast”, zal Nop Maas samenvatten) en reactionair humanisme.
Felix de Grave versus Stein Sterk
De Vosmaer in Voet bij Stuk van Joseph Pearce is de ongenadige en lepe Felix de Grave. “Een schrijver is geen sandwichmateriaal” is zijn onderliggend waarderingsplatform. Voor Bilderdijk mag de held-tegen-wil-en-dank, de derderangshotelbediende maar perfecte adonis, Stein Sterk, doorgaan. Hij moet de maakbare en ongenaakbare wonderknaap verbeelden wiens debuut uitgevers, redacteurs en publiek met totale verstomming slaat. Alleen is hij gemaakt, zoals in de popperiode The Monkees een door reclamejongens bedacht studioviertal vormden, dat de hitlijsten (kortstondig) kon domineren. Bij Stein Sterk ligt het wat anders, hij moet het ego opslorpen van een honderdjarige, die sterft vooraleer hij met andere manuscripten of briefwisseling naar de uitgever kan stappen, die zelfs niet weet dat zijn tekst ingeslagen is als een splinterbom.
Uitgeverij De IJverige Mier
Pearce brengt die hele mise-en-scène vanuit het standpunt van een klassieke uitgeverij, die zich node aanpast aan de hypes en de moderniteit, maar evengoed voor de verscheurende keuze staat haar degelijkheid intact te houden, en de omgang met haar auteurs menselijk te voeren. Het is het verhaal van Emile Brugman die stug weerstand is blijven bieden, van Geert Lubberhuizen versus Henk Pröpper vandaag bij De Bezige Bij (makkelijk te herkennen in Pearce’s De IJverige Mier), of de ommezwaai van Athenaeum en Signature. In die zin is de parabel van Pearce een triest verhaal van de verloedering bij Nederlandstalige uitgeverijen. Het valt trouwens op dat hij dit boek bij de kleinere auteursuitgeverij Vrijdag brengt, en niet bij zijn vroegere broodheren Houtekiet of Manteau of, jawel, De Bezige Bij Antwerpen, waar zijn vorig succesboek Suikertantes (2012) verscheen. Manteau of WPG mag symbool staan voor een uitgeverij die overstag ging voor de dividenden, en de uitgave van diepgravend werk inruilde voor thrillers, strips, chicklit en populaire non-fictie.
Het verhaal draait om Emma Kranenburg, de onmisbare hoedster van de Schone Letteren in de historische uitgeverij Opperman & Winterberg, twee heren (de ene stinkend rijk, de andere een proletariër met smaak) die een eeuw geleden een Huis van Vertrouwen uitbouwden dat zo superieur is dat het vrijwel alle grote prijzen en onderscheidingen wegkaapt. De klad komt erin als Emma een meesterwerk ontdekt tussen de ingezonden manuscripten, en op zoek gaat naar de auteur, en tegelijk een wissel van de wacht wordt aangekondigd in de directie.
Nieuwe uitdaging
Sneller dan verwacht moet Emma een modus vivendi vinden met de nieuwe bazin, Barbara van Halen, die “alles en niets” van de letteren afweet. “”Geef mij een automobielconcern, een staalreus, of een meubelgigant, en ik weet wat mij te doen staat”. Waarom dan het boekenvak ? Ha, de “nieuwe uitdaging” natuurlijk – de omzwachtelde omschrijving als een manager met een gouden handdruk vriendelijk verzocht wordt elders een bedrijf naar de haaien te helpen (om daarna nog meer te verdienen, uiteraard door afslanking, commercialisering, “meer efficiency”, besparingen en ontslagen). Ze is dom en leep genoeg om te beseffen dat ze de titel van het meesterwerk niet Demonen mag noemen, als Emma haar vertelt dat een werk van Dostojevski al zo heet – wie dat ook mag zijn, maar hij is wel al een hele tijd geleden gestorven.
Strijd tussen pulp en kunst
Satire ontleent immers zijn kracht aan het cliché. Aan herkenbaarheid. Pearce trekt het door tot de bodem. Hij zal uitgeverspolitiek, wereldvreemdheid van eindredacteurs, hooghartigheid van handelsreizigers, benepenheid van aankomende auteurs en ijdelheid van auteurs die het wél redden, tot op het bot uitspitten. Een opbod van machtsdrang, complotten, en stompzinnigheid, waarbij de faalangst en de achterdocht immer de bovenhand halen. “In de garderobe haakte ik mijn jas van de hanger toen ik vanuit een ooghoek beweging achter mij meende te zien. Ooghoeken zijn de verspieders van paniek. Ze trekken de ogen naar de spin in het bad of de kakkerlak op de vloer. Het hart staat dan even stil, en de inhoud van de darmen maakt een vrije val”. De sfeer raakt daardoor danig verrot, tot de krachtmetingen uitmonden in een grootse finale waarbij steevast één of meer directieleden geliquideerd worden. De oorzaak is miniem maar wezenlijk: “Volgens haar was een goed boek dus ontspanning. Enkel een proleet kon die onzin uitkramen. En de strijd tussen pulp en kunst kan aanvangen.
Voet bij Stuk is daardoor ook een grondige zelfbespiegeling, over het vak en de inbedding van het schrijven. Pearce wordt gefascineerd en tot kotsens toe ontzet door de “schok der herkenning”; de auteur is “een gespleten persoonlijkheid: een geboren schrijver dus, een kunstenaar in hart en nieren”. Van die verscheurdheid, en dus ultieme onzekerheid, profiteren uitgevers en managers, die gewetenloos auteurs naar hun hand zetten. En zo nodig, als verkoopssucces uitblijft, aan de deur. Met zelfkennis en zelfironie past Pearce precies de bevroren regels toe die de auteur in zijn satire uittekent: na 50 bladzijden weet je zeker of er met een tekst iets aan te vangen is of niet. (In alle eerlijkheid, ik heb soms maar 5 bladzijden nodig om te weten of een roman body heeft of niet, stijl heeft of niet, taalkundig verrassend is of vlak als een geschoren korenveld). De onthulling van de identiteit van de gezochte schrijver gebeurt exact op bladzijden 49 en 50, en zet een nieuwe zoektocht in werking. Operatie geslaagd dus, je blijft ongeduldig voortlezen.
Het verhaal staat bol van vaak onopgemerkte citaten of historische verwijzingen, van Winston Churchill (over hart en verstand, de bekering van de socialist) tot Jeroen Brouwers (over zijn zonsopgangen). Er zijn de typerende anekdotes, zoals het bijgeloof bij O&W dat zekerheden blijven als je maar de glimmende bustes groet van de stichters en ze even over de koperen bol aait – het is krek dezelfde redeloze adoratie die de blote borst van Julia’s standbeeld in Verona te beurt valt, onder het balkon op het binnenplein waar zij met Romeo haar verboden ontmoetingen kende.
Alleen de oppervlakte telt
Maar de kracht van satire is de radicale maatschappijkritiek. De sleutelscene is te vinden na ongeveer een derde van de roman: “Stein Sterk heeft een mythomaan gecreëerd, glimlachte ik. Iemand die de mechanismen van de macht probeert te doorgronden. En passant laat hij de lezer zien hoe mensen in het web van de macht verstrikt raken, hoe ze bereid zijn alle morele principes aan de kant te schuiven, zolang ze van die macht kunnen blijven proeven”. Het kwaad bestaat, en het is je eigen spiegelbeeld. Het meesterwerk van Stein is niet min of niet meer dan een metafoor voor het eigen werk. Of de schaduw ervan. Zoals allicht ook de boodschap voor deze bespreker tot tweemaal toe wordt toegelicht: “Recensenten weten niet wat goede literatuur is. Maar ze weten wel donders goed wat slechte literatuur is”. Dat moet je zelfs boekheidenen als Barbara nageven: alleen de oppervlakte telt. “We zijn allemaal dezelfde transparante, manipuleerbare consumenten geworden. Ideeën belemmeren ons zicht”. De keiharde logica is dan ook het verbruik mateloos te stimuleren. Niet de inhoud telt, maar de barnumreclame. Niet goede publiciteit telt, maar publiciteit tout court, “gezwets” op tv, idoolcreatie, mediavervuiling.
Barbaren voor de poorten
De sombere ondertoon van Pearce’s satire leidt vanzelfsprekend tot uitzichtloosheid. Zoals Villiers de l’Isle Adam en Le Sär Mérodach Josephin Péladan al in hun decadente geschriften jeremieerden: de barbaren staan voor de poorten van Parijs. De managers staan op het punt de schoonheid te verbranden voor goudvinkjes. Voor hen is De Grave (de, uw, recensent dus) “de Judas van onze schone letteren. De antichrist van onze cultuur. De satan van onze beschaving. De incarnatie van het kwaad”. Er blijven dus – het zal niet gezegd zijn dat satyrici niet vooraf weten wat het doel is van hun vertoog – twee mogelijkheden: sneven of meedoen. If you can’t beat them, join them. Maar dat kan alleen als alle andere stoorzenders ontmaskerd of uit de weg geruimd zijn. Want ook satire is verhaal, ook een gewone roman bevat thrillerelementen, ook het toewerken naar een climax is een ontknoping. Voor de uitgeverij een kwestie van lijfsbehoud. Voor de goegemeente een fait divers. De houding van de cultuurminister is tekenend: zij laat zich bij de slotceremonie verontschuldigen op het allerlaatste moment; ze moest immers het lustrum in haar geboortedorp gaan opluisteren van de plaatselijke schuttersvereniging.
Armenbijbel van het uitgeversbedrijf
So far for culture. Voet bij Stuk is de armenbijbel van het uitgeversbedrijf. Geklooi, geroddel, samenzweringen, vriendjespolitiek – de vervlechting van schrijven en verkopen doet een uitgever automatisch in de eigen voet schieten. Het is bijna aandoenlijk te horen hoe uitgevers zich in alle bochten wringen om met kookboeken (gezien op tv), gehypete mediafiguren (gezien op tv), sportlui en politici die hun autobiografie (laten) schrijven (gezien op tv), voortdurend een staketsel om hun productie op te trekken onder het mom van: met die verdiensten sponsoren wij de betere literatuur. Dat is Pearce’s nijdigste aanklacht: literatuur behoeft geen liefdadigheid, maar respect. Ook de schrijvers krijgen een duchtige veeg uit de pan: leer eerst schrijven, vooraleer je de show wil stelen. En helemaal onderaan de ladder vegeteren de recensenten (zelfkritiek is aardig meegenomen): zij kunnen niet schrijven, daarom lezen ze. De luiaards die alleen de flap lezen. De blinden die schrijven over laten voorgaan op schrijven zelf. De wentelaars in vooroordelen. De schoolmeesters en zedenprekers. De haarklovers.
Dodelijke cocktail
Als ik Pearce goed begrepen heb is er maar één goede recensent: de dode recensent. Vosmaer. Voet bij Stuk is meer dan een bespreking van het reilen en zeilen tussen de pennenvruchten. Het is een dodelijke cocktail van oordelen en vooroordelen, die zo gemengd werden dat alle onderscheid is weggeveegd. Waardoor de knecht niet beter is dan de meester. Maar – en dat is de enige overlevende uit Pandora’s doos: ook niet slechter. En dus kan Pearce van voren af aan herbeginnen. En ik ook.
Was dit boek in het Engels geschreven, Ben Elton mocht naar huis gaan. Neil Innes mocht de pijp aan Maarten geven. Pearce, laat het u gezegd zijn, groeit uit tot de Jonathan Swift van de Nederlandse Letteren. Dat verdient meer dan de Gouden Uil. Dat verdient onvoorwaardelijk respect. En besmuikte bewondering.
Joseph Pearce, Voet bij Stuk. Antwerpen, Vrijdag 2015, 192 blz.
Lukas de Vos
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier