Joris Gerits – 365

Debuteren na je 60e met een dijk van een dagboek. Joris Gerits bewijst met 365. Dagboek hoe simpel maar ook hoe niets- en niemand ontziend steengoede literatuur wel is.

Joris Gerits (1943)
Joris Gerits geniet misschien nog het meeste bekendheid als voorzitter van de raad van bestuur van het Vlaamse Fonds voor de Letteren. Hij is momenteel hoogleraar Nederlandse taalbeheersing en moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen en een kenner van de poëzie van Hugues Pernath, van wie hij in 2005 een nieuwe editie Gedichten uitgaf. Hij is sinds jaar en dag redacteur van het maandblad Streven.

Joris Gerits – 365. Dagboek
Uitgeverij: Meulenhoff/Manteau, Antwerpen/Amsterdam

Debuteren na je 60e met een dijk van een dagboek. Joris Gerits bewijst met 365. Dagboek hoe simpel maar ook hoe niets- en niemand ontziend steengoede literatuur wel is.

‘Zal iemand mij ooit bergen?’ Joris Gerits beleefde in 2005 zijn annus horribilis: vrouw weg, gezondheid weg, huis weg, kortom, het einde leek nabij. Gerits, die in het gewone leven een gerespecteerde hoogleraar Nederlandse letterkunde is op de drempel van zijn pensioen, besloot om alles op een rijtje te zetten voor het grote verdwijnen. En natuurlijk hoopte hij op die manier heimelijk het gevaar te bezweren.

Op 5 maart 2005 begon hij een dagboek waarin hij zo eerlijk mogelijk de eigen twijfels, angsten en liefdesverdriet, maar ook herinneringen en sporadische momenten van genot op papier zet. Hij kiest voor het credo van Elias Canetti om het meest persoonlijke uit te spreken: ‘Wat ik schrijf, is voor tachtig procent waar.’

Op 4 maart 2006 wuift Gerits zichzelf uit met een citaat van theoloog Dietrich Bonhoeffer, die vlak voor zijn executie door de nazi’s de eigen dood in volle gemoedsrust en haast blij tegemoet treedt: ‘Op de weg naar de vrijheid is de dood het slotfeest.’

Gerits vertelt in 365. Dagboek zonder een blad voor de mond te nemen hoe hij met slokdarmkanker wordt geconfronteerd. Ondertussen loopt zijn tweede huwelijk op de klippen en treurt hij zijn verloren geliefde na. Het boek is trouwens zonder gêne aan haar opgedragen: ‘Voor mijn Licht, ook nu het gedoofd is.’

Gerits worstelt met de dagelijkse ongemakken van het leven van een vrijgezel – een wasmachine die het niet doet – en vooral met de psychiatrische problemen van een van zijn zonen, die als schizofreen wordt verpleegd en er met zijn dertig jaar maar niet in slaagt om op eigen benen te staan: ‘Eigenlijk moet ik hem onder mijn vleugels nemen, hem verwarmen zoals een kip haar broedsel, hem schoonlikken zoals een kat haar jongen.’

Maar de dagboekschrijver en bezorgde papa is ook maar een mens, en een gekwelde daarenboven: ‘Maar ook ik ben een opgehokt schepsel, een haan op de mesthoop van de literatuur.’

Toch sijpelt er hier tussen de regels veel warmte binnen. Hij houdt ervan om te koken voor vrienden en kinderen. Hij geniet nog steeds van wielerkoersen op tv en zit al klaar voor zijn toestel voordat het startschot van het wereldkampioenschap wordt gegeven. Hij vermeit zich in het opdissen van de momenten van geluk met ‘zijn Licht’, toen de liefde nog niet bitter smaakte.

En vooral: hij zoekt steun en troost in het werk van de dichters die hij vanuit zijn professionele praktijk zo goed kent, maar waar Gerits, zo blijkt hier duidelijk, ook echt mee leeft. Deze stemmen van dichters houden Gerits gezelschap te midden van zijn verschroeiende eenzaamheid.

Het is geen toeval dat veel van zijn dagboekaantekeningen culmineren in een lyrisch uittreksel dat als een soort voorlopig antwoord van een goede vriend moet dienen om de problemen van die dag mee af te sluiten.

Het is bij mijn weten in de Nederlandse literatuur nog niet gebeurd dat een professor zo onverbloemd zichzelf dissecteert, zoals Gerits dat hier doet. Paul de Wispelaere, die ook bekend is van lyrische egodocumenten als Verkoold alfabet, ging omslachtiger te werk en verstopte zichzelf achter het masker van zijn schoonschrijverij.

Gerits daarentegen heeft blijkbaar niets meer te verliezen en speelt va banque. De talloze fragmenten uit de overwegend Nederlandstalige poëzie trekken weliswaar een scherm op van schone woorden tussen hemzelf en de harde buitenwereld, maar Gerits is niet te beroerd om van achter zijn paravent uit te komen.

Dat resulteert meer dan eens in prozaïsche zinnen vol meedogenloze zelfanalyse, zoals in een fictieve brief aan zijn lieve Licht: ‘God is dood, in jouw leven ben ik louter schaduw geworden, in de spiegel zie ik mezelf als een reiger in de paalhouding staan van een pernathiaanse eenzaamheid, een kleine sculptuur met enige trots en veel verdriet.’

Het is te hopen dat Gerits het niet bij dit ene dagboek zal laten. De Nederlandstalige literatuur – en zeker de Vlaamse – is bepaald niet rijk aan interessante egotisten van het slag van Canetti of van Paul Léautaud, Philippe Sollers en andere Franse zelfverliefde maar ook zelfkritische scribenten. Ook al is dit literaire jaar nog jong, het zou wel eens kunnen dat 365 hét Vlaamse literaire boek van 2007 is.

Frank Hellemans

Partner Content