Yasushi Inoue is in de Japanse literatuur wat de film The Last Samurai betekent voor Hollywood in de beeldvorming van de klassieke Bushido, het eergevoel, de ridderlijkheid.
Yasushi Inoue, Twee Novellen. Amsterdam, Bananafish 2020, 125 blz.
Yasushi Inoue is in de Japanse literatuur wat de film The Last Samurai (Edward Zwick 2003, met Tom Cruise) betekent voor Hollywood in de beeldvorming van de klassieke Bushido, het eergevoel, de ridderlijkheid.
De twee snerpende novelles van Inoue, Rododendrons op de Hira (1950) en Het Leven van een Vervalser (1951) hebben gemeen dat ze de negatieve kant van die toewijding ontleden. In de eerste verwaarloost een wetenschappelijk onderzoeker en hoogleraar zijn gezin, zijn vrouw vervreemdt van hem, een zoon pleegt zelfmoord, de andere kinderen waaieren uit en laten hem in zijn gezochte eenzaamheid. Zijn levenswerk moet de nichestudie worden over ‘de antropologie der weke delen’.
In de tweede kopieert een begaafd schilder de meesterwerken van een collega, soms nadrukkelijk onhandig, soms zo natuurgetrouw dat zijn schilderijen niet te onderscheiden zijn van het origineel. De Hans van Meegeren van de landschapsdoeken.
Beiden schieten zij te kort in hun plicht, en betalen daar een hoge prijs voor: miskenning en vereenzaming. Hun streven is persoonlijke eerzucht, geen hogere eer die erin bestaat te dienen. Hun leven staat dan ook in het teken van een knagend schuldgevoel, want ze beseffen zeer goed waar het is misgelopen. Leven is zelfkastijding geworden, boetedoening terwijl ze koppig doorgaan in hun streven naar uitmuntendheid, uniekheid, maar ze weten diep in zichzelf dat het zinsbegoocheling is. Zij verliezen zich in details, die ze houden voor meditatie. Zij eren het vergankelijke en de natuur, de symbolen en de rituelen, maar vooral toch de onwrikbaarheid waarmee ze hun zelfopgelegde opdracht uitvoeren alsof ze nooit zullen sterven.
Het zijn sterke en wanhopige beelden van een verwasemend maatschappijbeeld, dat met de Tweede Wereldoorlog en het vergeefse heimwee naar de samoeraicode die met de industrialisering eind negentiende eeuw opdroogde, roemloos oploste en verdween. Wat zowel professor Shuntar? Miike nastreeft als de schilder H?sen Hara die zo obsessief op zoek is naar de onevenaarbare kleur van ballonklokjes, donkerviolet, dat hij zich omschoolt tot vuurwerkmaker. Reiken naar het onbereikbare.
Shuntar? van zijn kant werkt al een halve eeuw aan een standaardwerk Das Arteriensystem der Japaner (want hij is opgeleid in het toen Duitse Straatsburg), in zijn levensavond is hij aan deel negen bezig, maar hij ziet de uitzichtloosheid van zijn werk in: ‘Ik ging mijn dood tegemoet en het land zijn ondergang. De duizenden bladzijden van mijn manuscript moest ik overlaten aan een lot dat me het ergste deed vermoeden’. Hij is namelijk net de hoogste onderscheiding misgelopen die zes anderen wel krijgen (de Orde van Culturele Verdienste), en weigert dan ook een lofrede te houden; maar tegelijk ontdekt hij in een winkel in Kyoto stapels wetenschappelijke topografische aantekeningen van een collega die samengebonden ‘onder een laag stof’ liggen te beschimmelen in een hoekje. Is dat ook mijn lot?, vraagt hij zichzelf af. Een ondraaglijke gedachte. En zoals een verslaafde kent hij maar één antwoord: nog harder werken, ‘ik moet het netwerk in van rode aderen, het woud van koraal’.
Want alleen de natuur is machtiger dan de eerzuchtige mens. Het symbool is sterker dan de daadkracht. In Het Leven van een Vervalser wordt dat verbeeld door het vuurwerk: Hosen Hara is zo gericht op het snelle afvuren van de pijlen en staat met zijn rug naar het kleurenspektakel, hij weet dus niet wat hij schept. In Rododendrons op de Hira is dat onbereikbare, metafyische doel de beklimming van de berg Hira. Het is een waanbeeld uit Shuntar?’s jeugd, al heeft hij door dat het er nooit van zal komen. ‘Ik had één keer een poging moeten wagen om tot die plek te klemmen. Maar daarvoor is het nu te laat. Zo’n hoge berg beklimmen – daartoe ben ik niet meer in staat’.
Nochtans was het net daarom dat Shuntar? Miike opnieuw in hetzelfde hotel verblijft in dezelfde kamer als toen hij jong was en nogmaals toen hij in 1926 vernam dat zijn zoon Keisuke dubbelzelfmoord had gepleegd. De herberg ligt aan het Biwameer in Katata aan de voet van de Hira. De dood van zijn zoon laat hem volstrekt onverschillig. ‘Idioot! dacht ik. Wat heb je nú weer uitgehaald?’ Hij had hem verplicht te kiezen tussen zijn vader of ‘die slet’, het meisje waarmee Keisuke wou trouwen. En is nu stomverbaasd dat zijn altijd onderdanige vrouw plots uitbarst: ‘Toen de kinderen klein waren, was jij steeds maar in Duitsland. Je zou drie jaar wegblijven, maar het werden er acht. De laatste vijf jaar heb je niet van je laten horen, niet aan het ministerie van onderwijs en niet aan je eigen gezin (…) Het is altijd onderzoek, onderzoek, onderzoek’. De breuk is radikaal, maar Shuntar? treurt niet. Hij is verbaasd, blijft niettemin onaangedaan (‘ik kan niet tegen klachten’), hooguit ‘geestelijk behoorlijk afgemat’.
Even opvallend is dat de oorlog volledig aan hem voorbijgaat. Die is er wel, maar wordt buitengesloten uit zijn wetenschappelijk brein. Oorlog is alleen hinderlijk voor de concentratie, voor het praktisch onderzoek. Shuntar? keert ook alle waarden om. Niet het leven houdt het onderzoek in stand, maar ‘zolang ik onderzoek heb, blijf ik in leven’.
Hetzelfde gebeurt met H?sen in Het Leven van een Vervalser. De verteller is de man die op verzoek van de familie de biografie moet schrijven van de meesterschilder, Keigaku ?nuki, en dat voortdurend voor zich uitschuift. Ten langen leste raakt hij meer geïnteresseerd in de tragische vriendschap van Keigaku met H?sen, die zo diep inhakt op de vervalser dat die de peilloze afgrond van het onmogelijk bereikbare (de violetkleur, maar ook het genie van de aanbeden Keigaku) induikt, om op zijn best te geraken aan het vertrekpunt van Keigaku. De schrijver kan eindelijk een blinde vlek in zijn biografisch opzet invullen, als hij zelf kort voor de nederlaag en de capitulatie van Japan naar veiliger oorden wordt ontzet, in een bergdorpje ‘waar het leven sinds mensenheugenis ongestoord zijn eigen gang was gegaan en dat zou blijven doen, hoe de oorlog ook afliep’. Het is het dorp waar H?sen vandaan kwam, en waar de biograaf nu kan intrekken in diens ruïnesk huis, om zo het leven van de vervalser te reconstrueren.
Ook hier tracht Inoue de tijd te bevriezen, de strikte voorwaarde om aloude rituelen en deugden te laten voortdijen. Bevroren tijd is bevroren geschiedenis. Maar waar een Yukio Mishima de Bushid? aangrijpt om de superioriteit van Japan en de onuitroeibare militaire geest van de samoerai te beklemtonen (zoals in het autobiografische Taiy? to Tetsu – Zon en Staal) tot de rituele zelfmoord (seppuku) toe, gebruikt Inoue de geschiedenis in zijn werk als overpeinzing over de onhoudbaarheid van isolement. Geestelijke afzondering weerspiegelt zich in geografische afzondering, in de scheidslijn tussen kasten, in de ongelijkheid der seksen. Afzondering leidt onvermijdelijk naar amoraliteit. Of nog erger, naar misprijzen. Als identiteit alleen daaruit bestaat, is elke waarde ten dode opgeschreven. De eed van trouw der samoerai is de voedstervader van de oneer die afstraalt op de onderlinge verhoudingen in de samenleving. Dat kun je niet tegenhouden door de tijd te bevriezen. De eer van de dwangmatige plichtenleer eindigt altijd in verstarring. Stugge discipline tot innerlijke kilte. De eer van de geobsedeerde heet daarom ontrouw. Schaamte is om die reden verdiend. Inoue is de heraut van eerlijk gewetensonderzoek. In heldere taal en genadeloze stijl verdicht hij de novelle tot een bijna parlando ‘poésie pure’. Niet toevallig het onderwerp waarop hij promoveerde aan de hand van het dichtwerk van Paul Valéry.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier