In de zopas in het Nederlands verschenen detectiveroman ‘Jaag je ploeg over de botten van de doden’ geeft Nobelprijswinnares Olga Tokarczuk een ecofeministische draai aan het inmiddels platgetreden ‘wraak-van-de-natuur’-thema.
De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site.
Het is een beproefde aanpak in nogal wat ecologisch geïnspireerde boeken, films en series: na de zoveelste opstoot van menselijke eigenwaan en hoogmoed is het de natuur die onverbiddelijk terugslaat en het mensdom op zijn plaats zet. In haar zopas in het Nederlands verschenen detectiveroman Jaag je ploeg over de botten van de doden (Poolse uitgave uit 2009) geeft Olga Tokarczuk (1962) een ecofeministische draai aan dat inmiddels platgetreden ‘wraak-van-de-natuur’-thema. De Nobelprijswinnares doet dit bij monde van Janina Duszejko, een vrouwelijke ingenieur op rust die haar oude dag slijt in een onherbergzame uithoek van de Sudeten, pal op de grens tussen Polen en Tsjechië. Als in Duszejko’s onmiddellijke omgeving de ene na de andere jager in verdachte omstandigheden het loodje legt, ontwaart de zelfverklaarde dierenrechtenactiviste hierin de hand (of beter: de poot) van het opgejaagde wild. In wat al snel de contouren aanneemt van een onbetrouwbare vertelling, neemt Duszejko de lezer op sleeptouw in haar zoektocht naar de ware toedracht en maakt ze diezelfde lezer meteen ook deelachtig aan haar idiosyncratische mens- en wereldbeeld. Dat vrouwen en dieren in haar ogen één en dezelfde strijd voeren, blijkt uit de verbeten wijze waarop ze telkens weer fulmineert tegen het machismo van het lokale jagersgild (dat voornamelijk uit besnorde bullebakken met losse handjes lijkt te bestaan). Gelukkig lopen er ook sympathiekere exemplaren in het verhaal rond en het hoeft wellicht niet te verbazen dat zij zich wel – ondanks aanvankelijk voorbehoud – aan Duszejko’s zijde scharen.
Die reserves hebben ten dele te maken met het andere stokpaardje van de bevlogen ik-vertelster, namelijk haar verregaande fascinatie voor alles wat ‘Horoscopen’ en ‘Astrologie’ betreft (termen die, zoals een aantal andere sleutelwoorden in Duszejko’s betoog, steevast met een hoofdletter worden geschreven). Denk bij ‘Astrologie’ evenwel niet aan de zinledige (want nietszeggende) horoscooptekstjes die je in de gespecialiseerde weekbladpers kunt lezen. Gewapend met geboortedata en een planetair tabellenboek slaat de wetenschappelijk getrainde Duszejko zelf aan het rekenen en steekt ze af en toe (zo bevroedt de argwanende lezer al snel) een handje toe om haar gesofisticeerde calculaties te doen kloppen. Dat de bijwijlen drammerige vertelster dan toch de nodige sympathie weet op te wekken met haar op astrologisch drijfzand gebouwde reflecties, heeft veel te maken met de zelfrelativerende en droogkomische toon die ze te pas en te onpas aanslaat. Neem bijvoorbeeld de scène waarin Duszejko door de lokale politie over de seriemoorden ondervraagd wordt en ze en passant de naam Emanuel Swedenborg (1688-1772) laat vallen. Duszejko’s beschrijving van het knullige politieverhoor eindigt heel sec met de opmerking dat een van de overijverige agenten de naam van de illustere achttiende-eeuwse Zweedse mysticus in zijn boekje noteert. Kennelijk heeft de speurder in kwestie net iets te veel Nordic noir gekeken (en net iets te weinig boeken gelezen).
Kosmische catastrofe
De schijnbaar terloopse verwijzing naar Swedenborg legt meteen ook de dubbele insteek van Tokarczuks boek bloot. Enerzijds zou je haar eenmalige uitstap naar het populaire format van de whodunit een vingeroefening in het schrijven van makkelijk verteerbare genreliteratuur kunnen noemen (toch zeker als je dit werk vergelijkt met de monumentale Jacobsboeken die vijf jaren later zouden volgen). Anderzijds kun je niet om de vaststelling heen dat deze lichtvoetig geschreven ecothriller evenzeer een staalkaart biedt van de thema’s die Tokarczuks oeuvre vanaf het prille begin beheersen. Zo knoopt de setting van de roman (Pools-Tsjechisch grensgebied dat voorheen Duits was) niet alleen aan bij haar lichte weerzin tegen alles wat neigt naar monocultuur en etnocentrisch nationalisme, maar wordt diezelfde Silezische locatie ook ingezet om het artificiële karakter van alle mogelijke afbakeningen en afscheidingen – niet het minst die tussen mens en dier – aan de kaak te stellen. Een van de mannelijke nevenpersonages – een sympathieke dermatoloog uit het Midden-Oosten die luistert naar de naam Ali – lijkt met zijn nomadische levensstijl (‘altijd in beweging’) dan weer rechtstreeks weggelopen uit Tokarczuks met de International Booker Prize bekroonde mozaïekvertelling De rustelozen (Poolse uitgave uit 2007).
Maar wellicht het markantst – en hier komt de naam Swedenborg weer tevoorschijn – is de in gnostische symboliek gedrenkte kosmologie die Tokarczuk bij monde van de ‘gekke oude vrouw’ Duszejko in gedoseerde porties aan de lezer presenteert. Een rode draad in dat betoog is de stellige overtuiging dat de wereld niet het werk van een ‘goede God’ is, maar het resultaat van een ‘kosmische Catastrofe’:
De grootste dingen liggen natuurlijk besloten in de allerkleinste. Geen twijfel mogelijk. Nu ik dit schrijf, ligt de planetaire configuratie, en zelfs de hele Kosmos op tafel. Een thermometer, een munt, een aluminium lepel en een aardewerken mok. Een sleutel, een mobiele telefoon, papier en een pen. En een grijze haar van mij, waarvan de atomen de herinneringen bewaren aan de oorsprong van het leven, aan de kosmische Catastrofe, die het begin van de wereld was.
Het hiermee samenhangende dualisme lichaam-ziel blijft in Duszejko’s pessimistische wereldbeeld evenwel niet beperkt tot de mens, maar lijkt zowat alles te omvatten wat ten gevolge van ‘de Val’ een materieel omhulsel heeft gekregen (inclusief fauna en flora). In het verlengde daarvan wordt het ondermaanse bestaan meer dan eens vergeleken met een in ‘grijs Schemerdonker’ gehulde ‘Gevangenis’ waarin pijn en lijden de dienst uitmaken. Zelf gaat Duszejko – wier familienaam afgeleid is van ‘dusza’, het Poolse woord voor ‘ziel’ – ook onder allerhande fysieke ‘Kwalen’ gebukt:
Soms heb ik het idee dat ik eigenlijk alleen uit ziektesymptomen besta, dat ik een fantoomben, opgebouwd uit pijn. Wanneer ik me geen raad weet met mezelf, verbeeld ik me dat ik op mijn buik, van mijn hals tot mijn kruis, een rits heb en dat ik die langzaam openmaak, van boven naar beneden. En dan trek ik mijn armen uit mijn armen, mijn benen uit mijn benen, en haal ik mijn hoofd uit mijn hoofd. Als ik mezelf uit mijn lichaam heb gehaald, valt het van me af als oude kleren. Ik ben kleiner en fijn, bijna doorzichtig. Ik heb een lichaam als een Kwal, wit, melkachtig, fosforescerend.
Elders in het boek zet de vertelster haar negatieve kijk op de stoffelijke wereld nog kracht bij door de gekerkerde ziel te vergelijken met een ‘vonk’, een van de sleutelbegrippen in de gnostische kosmogonie en heilsleer. In Duszejko’s ecofeministische visie is het net de alomtegenwoordigheid van pijn, ziekte en verval die de mens tot nederigheid en mededogen zou moeten aansporen en zou moeten verhinderen dat hij zichzelf boven de natuur verheft en die natuur nog meer te doet lijden.
Blake en Milosz
De meest prominente connectie met de gnostische traditie vormt in Tokarczuks boek de Engelse dichter en graficus William Blake (1757-1827), uit wiens (diervriendelijke) werk Duszejko overvloedig citeert. Dat de romantische Blake – in zijn tijd een fervent bestrijder van het mechanistische wereldbeeld dat voortvloeide uit de wetenschappelijke ontdekkingen van Isaac Newton (1643-1727) – als een soort literaire en intellectuele patroon voor Duszejko lijkt te fungeren, zorgt er meteen ook voor dat haar astrologische escapades en speculaties (of Theorieën en Visioenen, zoals ze die zelf noemt) een aura van geloofwaardigheid verkrijgen (of in ieder geval minder ‘gek’ overkomen).
Als we de prominente rol van Blake in Tokarczuks roman literair-historisch zouden willen duiden, dan lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de schrijfster zich althans ten dele heeft laten inspireren door het werk van die andere Poolse Nobelprijswinnaar, de dichter en essayist Czeslaw Milosz (1911-2004). Drie jaar voordat hij door de Zweedse Academie bekroond zou worden, pakte de naar de VS uitgeweken Milosz uit met The Land of Ulro (1977), een doorwrochte essaybundel die hij zelf beschouwde als zijn ‘geestelijke autobiografie’. Het boek draait in belangrijke mate rond het werk van zijn spirituele leermeesters, in het bijzonder de eerder vermelde Swedenborg en Blake. Wat Milosz daarbij in het bijzonder fascineert, is beider onorthodoxe kijk op het christelijke concept van de incarnatie: Gods menswording is niet begonnen met de geboorte van Christus, maar vangt eigenlijk al aan op het ogenblik van de schepping, die de proporties aanneemt van een ‘kosmische kruisiging’ (en dus meteen ook de kiem van de verlossing in zich draagt). Los van de vraag of de op en top antropocentrische Milosz überhaupt gelukkig zou zijn met de manier waarop ‘ecofeministe’ Duszejko een aantal van die ideeën radicaal naar haar hand zet, legt de vergelijking met Milosz’ The Land of Ulro een essentieel aspect van Tokarczuks schrijverschap (en haar literaire triomfen) bloot. Terwijl een auteur als Mi?osz eerder geboekt staat als een writer’s writer (bij ons van grote invloed op bijvoorbeeld Willem Jan Otten), slaagt Tokarczuk er net in om ‘moeilijke’ thema’s te vertalen naar verhaalvormen (of genreformats, zoals in het geval van dit boek) die ook voor een breder publiek behapbaar en verteerbaar zijn.
Kris Van Heuckelom
Olga Tokarczuk, Jaag je ploeg over de botten van de doden (vert. Charlotte Pothuizen & Dirk Zijlstra), Uitgeverij De Geus, Amsterdam, 2020. ISBN 9789044542806 / 304 p.
De Reactor 2020
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier