Ik volg de rivier, ik ben de rivier
In de zomer van 2016 wandelde Maarten Inghels van de bron van de Schelde in het Franse Gouy-Le-Catelet naar Antwerpen. Zijn stadsgedicht daarover verschijnt deze maand in een bijzondere uitgave – inclusief Scheldewater. Knack mag u het gedicht hier aanbieden – zonder Scheldewater.
Het boek telt 64 pagina’s en is onlosmakelijk verbonden met een glazen houder gevuld met water uit de Scheldebron. Elke houder bevat 40 cl. zuiver bronwater. De oplage bestaat uit 100 genummerde en gesigneerde exemplaren, waarvan er 80 in de handel komen. Te koop hier. De presentatie vindt plaats op zondagmiddag 22 januari 2017 om 14u00 in het Letterenhuis te Antwerpen.
1
Ik leerde op school dat regen vloeit naar een beek die uitmondt in een rivier die uitmondt in een stroom die uitmondt in de zee die uitmondt in de oceaan die uitmondt in de wereldwateren.
Ik volg de Schelde van de bron in het Franse Gouy-Le-Catelet tot in Antwerpen, een voettocht van 284 kilometer in ongeveer 11 dagen. Ik controleer de stroom op onregelmatigheden en oneffenheden.
2
Ik draag in mijn rugzak: een blok harde kaas, notenkoeken en crackers, een zakmes Opinel N°08, twee bruine cahiers, vijf boeken, ondergoed, wollen shirts, een extra broek, een trui, een regenjas, gympen, een telefoon met oplader en reservebatterij, een zaklamp, een nagelknipper, pleisters, een kaart van Noord-Frankrijk, één wit hemd.
Ik pak altijd een wit hemd in. Je weet nooit of je een uitnodiging krijgt voor een diner in het Ritz in Parijs.
3
Ik bottel een fles terwijl het bronwater ijskoud in mijn huid priemt. Het begin van de rivier heeft een ingetogen schoonheid — het water is kristalhelder en zuiver. Er komt een oud stelletje aangelopen dat een klaptafeltje ontvouwt, schuimwijn uitschenkt, worst aansnijdt en de glazen klinkt. Dit is een mogelijk einde van een verhaal.
Ik zoek naar het einde en het begin van de dingen, maar de tijd glipt tussen mijn handen. De rivier is een touw van water met twee spartelende uiteinden.
Ik weet dat de stad bij de monding rust op walvisbeenderen en mammoetbotten en de resten van wolharige neushoorns en dat men daarom lang dacht dat er reuzen leefden. Een reus perste een rotsblok tussen zijn twee handen en molk de rivier uit een steen.
Ik ren door hoge struiken. Mijn draf gaat gelijk op met de beweging van het beekje. De rivier is nog niet meer dan een mager meisje dat op brak water leeft. Ze snijdt zich verlegen dieper in het veen, verdeelt de baksteen voor eeuwig en drie dagen in twee. Achter het eerste bochtje ligt een poel waar het water anderhalve meter diep is maar de opaalblauwe vlekken doen anders vermoeden. Neem ik een bad tot mijn huid rood-blauw ziet van de kou?
4
Ik voel een hand op mijn schouder. De hand trekt me naar de kant, een vrachtwagen blaast in mijn gezicht en dendert voorbij. Ik krimp zoals een oester bij aanraking schrikt. Mijn redder blijkt een op rust gestelde kledingfabrikant. Het groene krokodilletje op zijn linkertepel. De krokodil wil van geen wijken weten. Hij gaat me hoogstpersoonlijk tot thuis begeleiden. Pas op de donkerrode brug van Vendhuile durf ik zijn treurige ogen af te wijzen. C’est une promenade solitaire, zeg ik tegen hem. C’est une promenade solitaire, zeg ik tegen mezelf. Ik storm de brug af en loop het hoge gras in op de linkeroever. Een uitstekende plek om me te verbergen. Een kilometer verder zie ik hem nog steeds op de rode brug staan. De krokodil zwaait naar mij.
5
Ik breng het landschap in beweging. Takken met bladeren hangen naar beneden, rondborstige bomen spelen piano op het water. Eenden sleeën voorbij. Reigers stijgen op. Kikkers plonzen wanneer ik passeer. Het water is vissig. De wereld is gemaakt van trillingen.
Ik woon een vergadering van kraaien bij — er wordt over vuilnis beslist.
Ik zie dat de rivier is geautomatiseerd, de sluiswachter is al geruime tijd dood. De sluiswachterswoning is verkocht aan een echtpaar met zeventien honden in verschillende kleuren en groottes. Ze blaffen, grommen, snuiven. Mijn hand knelt zich om het zakmes in mijn broek. Ik vraag hun wat de beste oeverkant is om naar Vaucelles te lopen. De oeverlingen hebben zeventien piercings, bellen, ringen en tatoeages verspreid over hun gezicht. De rechterkant.
Ik drink het uit de stad meegebrachte kraantjeswater en pis in de rivier. In de weerkaatsing sluiswachtershuisjes met een rode onderkant en een romp van geruit glas. Ecluse du Moulin Lafosse.
In de sluizen drijven grijze konijnen en witgele baarzen, opgeblazen in hun doodsheid.
Ik loop tussen Canal de Saint-Quentin en Le Vieil Escaut, soms slechts gescheiden door een lage dijk of een afwering van wilgentakken. Het kanaal is kaarsrecht en leent zijn groene kleur van de oever. Lenig kronkelt het riviertje zich rond het stijve heertjeslijf van het keurige kanaal. Zij injecteert het met verse vis, takken en bladeren.
6
Ik zie velden met knollen en bieten. Boeren delven enorme knotsen. Ze leggen de borstkas van de akker open en graven organen op, bloeddoorlopen harten van de aarde.
Ik stel me voor hoe wetenschappers van onze steden een afgietsel maken, zoals ze in een verlaten termietennest gesmolten tin gieten. De inkomhal van de stad steekt als een molshoop boven het gras uit, de rest van de kolonie bevindt zich ondergronds. Het hele draadstelsel van gangen en nesten stolt beenhard. Na graafwerk verschijnt het indrukwekkend bouwwerk van de termieten als een stad in staaldraad. Met archeologenborsteltjes stoffen de wetenschappers geduldig het fijnmazige zilverwerk af, tillen het in de laadbak van hun truck en rijden het weiland uit.
Ik ben van de stad, maar misschien ligt in deze omgeving mijn oplossing verscholen. Een natuurmens te worden. Honnecourt-sur-Escaut — Banteux — Vaucelles. Elke rivierbocht dwingt mijn blik in een andere richting en daagt me uit het landschap opnieuw te lezen. Pastoraal, romantisch, glooiend, industrieel.
Ik ben uit de taal gevallen. Ik leerde nooit de namen van de stippelmot en de wolfsspin, ik ken de planten niet bij naam, er vliegen de hele dag onbekende vogels over mijn hoofd. Ornithologen leerden het codesysteem van een voor mij verborgen wereld, net als kometenjagers het alfabet van de kosmos kennen. Ik ben vooralsnog een vreemde in een buitenwereld die mij iets onverstaanbaars probeert te vertellen.
7
Ik wil alleen maar zwemmen. In de rivier gaan en vrijen onder water. In de rivier gaan en jagen op mijn staart. In de rivier gaan en duiken naar het glinsterende sprookje op de bodem.
Ko au te awa, ko te awa ko au. Ik ben de rivier, de rivier is mij. Volgens de Maori is de mens familie van de natuur — je bent een zuster van de zee en een broer van het bos. De Whanganui-rivier in Nieuw-Zeeland werd in 2014 officieel tot rechtspersoon gedoopt. De rivier bezit zichzelf. Zes voogden vertolken voortaan haar stem.
Ik koop de rivier, de rivier is van mij. Westerlingen cultiveren hun zelfgecreëerde boekhoudersnatuur. De bron van de Schelde werd in 2009 voor de helft aangekocht door het havenbestuur van Antwerpen. Het bezit de oneindige blaas om de economische stroom te verzekeren.
8
Ik overnacht in een tot pension omgebouwd postkantoor waar de zesjarige Mozart op 8 december 1763 heeft verbleven op weg naar Parijs. De uitbaatster laat me in haar knipselmap een kopie van de brief van zijn vader lezen. “We zijn deze ochtend vertrokken uit Bergen, en het was nog licht toen we in Bonavis aankwamen.”
Ik krijg van haar een glas vers geperste jus de pomme en ben weer zes. Er is nog meer in de knipselmap: vergeelde foto’s van bruiloften en een sportvliegtuigje dat de landing inzet op het erf. De uitbaatster was nog een kind en droeg de haren even kort als nu, 28 juni 2016.
Ik krijg verhalen over een brand die de stallen tot aan de grond vernielde, zwarte tanden brokkelig in een veld, zwart-witfoto, 1926. Overal is er weleens een kerkje of een boerderijtje helemaal uitgebrand.
Ik lig als een steen op bed, ik hang als een kreet in de lucht. Ik speel alle rivierbochten opnieuw af in mijn hoofd, Mozart klinkt in het doolhof, de snaren in mijn benen spannen zich aan.
9
Ik krijg een lift van een gepensioneerde telecomoperateur tot aan een rotonde bij Cambrai. Op een drievaksbaan loop ik naar het centrum, auto’s razen voorbij, mensen zijn hun telefoons. Kale mensen dwalen naar afprijswinkels.
Ik kom met twee bêtises de Cambrai in mijn broekzak voorbij de fabriek van bêtises de Cambrai, zware suikerdampen. Ik durf de snoepjes niet op te eten, misschien zijn ze smerig. De croissant bij het ontbijt geef ik een 9 op 10.
Ik tel de tientallen pijpjes en buisjes van de suikerfabriek van Cambrai en de fabrikanten van kiezels en teer en asfalt. Het gedraai van akkermachines en bulldozers, twee gemeentewerkers monteren een nieuwe buis die uitmondt in de rivier. Escaudoeuvres — Ramillies — Eswars — Thun-Saint-Martin.
Ik hoor de riviergemeenschap op het waterorgel spelen. Woesh! wanneer iemand het toilet doortrekt. Woesh! wanneer iemand de tanden poetst. Woesh! wanneer iemands bad leegloopt. Woesh! wanneer iemand de afwas doet. Woesh! wanneer iemand de moestuin begiet.
10
Ik ben een flaneur in de grootstad van de natuur. Het Canal de Saint-Quentin heet nu Canal de L’Escaut en lijkt op het Canal Saint-Martin in Parijs. Het mysterieuze water is met dezelfde verf geschilderd.
Ik zie het wier als rivierstaarten drijven. Ik heb zin om de rivierstaarten bij de bodem af te knippen en mee te laten drijven als toupetjes.
Ik wil aan de wortel van de rivier knagen en de tijd lossnijden.
11
Ik word op Pont Le Bassin Rond ingehaald door twee kinderen, fietsend op hun achterwielen, met motorhelmen op en knuppels in hun rugzak. Aan dit knooppunt van kanalen trekt de economie zich op gang met containerschepen en een kerncentrale. Ik loop snel door en blijf Le Vieil Escaut volgen, een oude sloot vol met kroos.
Ik hurk aan de Pont Neuville waar de boot Punky voorbij zwemt, de schipper en de machinist hebben geen oog voor mij. Ik ben een kikker.
Ik houd halt bij Pont Les Vaches waar Le Vieil Escaut versmelt met haar schaduw Canal de l’Escaut. Het debiet is hoog, de maritieme winsten worden gemaximaliseerd.
Ik word geblokkeerd door schimmige afvalbedrijven langs de oevers, ingewikkelde gele kranen, oranje rook. Langpootmuggen en olifanten op spinnenpoten roven boten leeg of laden ze vol met dingen van metaal. Ze schuiven hun nek uit, ze gaan in een spreidstand over de rivier staan, ik loop tussen hun scharnierende benen door.
12
Ik bestel twee wijn in Bouchain om de stekende pijn in mijn linkerschouder te stillen. Ook mijn heupbot schrijnt, ik zie de kogelvormige dijbeenderen in de kommen van mijn heup draaien, mijzelf vermalen onder een vijzel. De papegaai van het café is kribbig. De uitbaters smullen van stoofvlees en friet uit de diepvries.
Ik lees twee boeken uit om mijn rugzak te verlichten en stuur ze in het postkantoor naar huis.
Ik ga twee stappen vooruit en één achteruit, zoals de tien vissen wiegen in de stroming. Speerpunten.
13
Ik wil mezelf in een envelop naar huis sturen. (Niet uitgevoerde performance, 2016)
Ik maak een pad door het te wandelen, het vervaagt achter mijn voetstappen. (Performance, 2016)
Ik loop verkleed als een struik en nodig voorbijgangers uit om me in model te knippen. (Performance, 2016)
Ik heb een wielrenner tot biefstuk-friet versneden. (Performance, 2016)
14
Ik word lastiggevallen door een dronkaard met een halfliterblik Duits bier. Hij zit op een bruggetje te drinken en staart me aan. Dronkaards hebben altijd het gevoel dat anderen hen aangapen maar eigenlijk beloeren zij de nuchteren. Tu ne déranges pas, tu peux manger ici, zegt hij. Ik sta op met in mijn linkerhand de klomp harde kaas die verzuurd ruikt, en in mijn rechterhand mijn zakmes opengeknipt, tu ne déranges pas. Ik loop weg en zwaai de klomp kaas in de struiken maar er vliegt geen vogel op.
Ik voel de hevige aandrang om het oudste Franse gedicht te bekijken in de bewaard gebleven kloosterbibliotheek van Valenciennes. Op weg ernaartoe bots ik op de etalage van Bouquinerie Lefebure. Potten vol ongedierte, kleine zoogdieren op sterkwater, Balzac en Voltaire in het leer, getatoeëerde apenschedels en overdadig veel satanistische literatuur. Binnen tref ik een smerig hol aan met omgevallen stapels oninteressante boeken. In de bibliotheek blijkt het om een gefotokopieerde reproductie op een kartonnetje te gaan — het origineel krijg ik niet te zien.
Ik word achtervolgd door bedelaars en dronkaards. Ik probeer mij te anonimiseren in de schaarse menigte door het avondeten te vervangen door wijn. Mislukt ga ik op mijn bed in Hôtel Notre Dame liggen en luister naar de kletterende stortregen tegen de glasramen.
Ik was de rivier even uit het oog verloren en vind ze terug tussen de vuilniscontainers achter een fastfoodrestaurant in Valenciennes. Ze springt uit een kelder in een schimmig steegje. Er ligt karton, puinafval en flessen in het enkeldiepe stroompje.
15
Ik zie een waterrat naar de overkant zwemmen. Hij trekt twee voren in het water, anders had ik zijn kopje niet gezien.
Ik tel de vogels die dobberen als kurk: aalscholver, meeuw, meeuw, fuut, meeuw, onbekend, eend, eend, moeder zwaan met vier kleintjes waarvan eentje lelijk, fuut, onbekend, meeuw, de geile schreeuw van een pauw, eend, eend, eend.
Ik zoek in mijn Gids voor de vogels van Europa de vogels op die ik niet herken: een scholekster, een bonte specht, een steltloper, een lepelaar, een dwergstern, een karekiet, een wielewaal, een nachtegaal, een oeverpieper, een visdief, een smient, een bontbekplevier, een geoorde fuut, een kluut, een tureluur, een watersnip, een goudhaantje, een woudaapje, een wintertaling, een waterral, een torenvalk, een paarse strandloper, een fazant, een rietgors, een grutto, een snor, een matkop, een blauwborst, een zwarte ruiter, een braamsluiper, een pijlstaart, een patrijs, een ransuil, een ijsvogel, een dodaars, een visarend, een kwartelkoning, een witgatje, een kiekendief, een kramsvogel, een kraai, een baardmannetje, een bosrietzanger, een grauwe gans, een glanzende raaf.
Ik moet toegeven dat ik enkel een merel, een aalscholver, een meerkoet, een mus en een buizerd heb herkend.
Ik beken dat ik zelfs de meerkoet niet heb herkend.
16
Ik storm als een ram door het landschap van Fresnes-sur-Escaut, Notre-Dame au Bois, Mortagne-du-Nord. De geur van dood hooi, stro en kaalgeschoren ooien, wolken van dondervliegjes.
Ik hoor een stem die mijn stem nadoet en mij aanspreekt: ik ben in een volstrekt alleen-zijn verzeild geraakt, er is in de omtrek niemand te bekennen; geen huizen, geen auto’s, geen platboten, mensen of honden, er is geen bedrijvigheid of activiteit, ik ben de enige mens op deze aarde en aldus de gelukkigste mens op deze aarde, en wanneer het net van regen mij vangt, word ik tot stilstand gedwongen en ga ik op in het oorverdovende lawaai van de natuur, ik slik meerdere keren de eenzaamheid als melk weg, mijn speeksel dikt aan tot een romige pap, het schift in vlokken, er zit een prop in mijn oren alsof ik in een heftige beweging ben opgestegen in de ruimte en bruusk weer ben neergezet, ik ben een roofvogel op thermiekbellen in cirkels naar boven, ik penetreer de dampkring en verken het heelal en duik dan scherp naar de grond toe — maar er is geen roofvogel, en er is geen warme lucht, enkel koude regen, de wind die gaat liggen, in de verte roept een kerk als een uil het uur om. En een tak breekt in twee.
Ik drink het groen en tel de ribben van de bomen. Ik ben een vliegje dat van de aarde probeert los te komen, een slakje dat vooruit slijmt, dieren beginnen mij te volgen. Op de grond ligt een dood molletje op zijn rug te klauwen naar de hemellucht.
Ik begrijp plots het spuugbeestje dat zich opsluit in een bel speeksel en door een mistig raam naar de wereld loert.
Ik, de rivier: simpel, kinds. De oever: ingewikkeld. Wat ze gemeen hebben: het dierlijke.
17
Ik loop onder bruggen door, de wereld raast boven mijn hoofd voort. Het verkeer heeft geen weet van mijn aanwezigheid in het geraamte van autowegen. De werelden van duizenden keer onderweg zijn.
18
Ik sta om de haverklap stil om mijn hersenen open te vouwen en het generfde boek over te schrijven.
19
Ik zwaai naar de platboten. Jumper, Tango, Ghost Sniper, Mustang, Vanessa III, Obama. De schippers zijn hele dagen bezig met het dek te poetsen, schoon te spuiten, op te boenen.
Ik word volstrekt over het hoofd gezien door de rivierboten. Mijn opgestoken hand blijft onbeantwoord. Ik ben een niet te onderscheiden onderdeel van de rivier, ik heb de volledige transparantie bereikt.
Ik leg me neer. Ik ben een veer, ik leef in het gat van het water. De wereld sluit eindelijk naadloos aan. Ik ben water in water, een woord tussen woorden.
Je suis la rivière, je suis la rivière. Ik volg de rivier, ik ben de rivier.
20
Ik zie België liggen onder een zwarte wolk in Tournai. De rivier is glad gescalpeerd en grijsgroen.
Ik word ellendig in mijn donkere postzegelkamertje met het postzegeltelevisietje en de postzegelzeepjes in het postzegelhotelletje. Buiten vullen enorme hoeveelheden regen de rivier aan.
Ik steek ongemerkt de Frans-Belgische grens over bij het vervallen douanekantoor van Bléharies. Deze landsgrens is volstrekt artificieel, de enige echte grens is de rivier die het landschap met een barst overlangs breekt.
Ik ga zwijgzaam over de taalgrens. Tot hier luisterde de rivier naar de naam L’Escaut, maar voortaan zal ze voor de rest van haar leven met een andere mond praten en Schelde heten.
Ik heb in de sluizen van Doornik, Spiere, Kerkhove, Oudenaarde, Asper, Merelbeke naar het opgehoopte afval gekeken. Een versleten bal en een paarse zeepfles proberen in de waterval naast de sluispoorten als wilde zalmen stroomopwaarts te geraken, aangezogen door het onzichtbare.
21
Ik loop dood, het pad is elastisch, het danst springerig en wijkt uiteen, draait om zijn as, duikt in een struik alsof het mij niet hebben wil.
Ik loop vast in de fuik van een armendorp. Kleine rijhuizen met grote hekken. Hoe armer de mensen, hoe hongeriger de honden. Ik beeld me in hoe ik mijn zakmes in het oog van een van de grote jachthonden steek en het lemmet een kwartslag draai. (Ik ben er niet trots op.)
Ik krijg Doornik op mijn bord met enorme bedrijven, metalen blokkendozen met buitenaardse katrollen. Achter de ingeslagen ramen van de pakhuizen zie je niets dan zwarte leegte en spookachtige verlatenheid, de kranen bewegen uit zichzelf. De Belgische steden hebben zich over kilometers verkruimeld met overbodige bijhuisjes, achterhuisjes, wachthuisjes, zijhuisjes, schuilhuisjes, en ook bij het verlaten van de stad ga ik langs hondenkappers, grasmaaierverkopers en tegelfabrikanten, met elkaar verbonden door parkings en bruggen en vangrails.
22
Ik moet noteren dat takken in het water bijna altijd dieren zijn, en dieren in het water bijna altijd takken.
23
Ik word ingehaald door een drijvend stuk hout. We converseren een aantal kilometer.
Ik word ingehaald door elektrische fietsers, door elektrische fietsers met opgevoerde motortjes in hun fietsen, door elektrische skateboarders, door elektrische eenwielers, door elektrische rolschaatsen, door elektrische wandelaars, door elektrische schoenen.
Ik word ingehaald door een mankende man — zijn ene voet staat in een knik. De angst overspoelt me dat hij me in het water zal duwen. Ik ben minder beweeglijk en sterk, hij neemt me bij mijn rugzak vast en slingert me de rivier in, ik lig verstrikt in de wierstaarten te verzuipen, mijn kleren zuigen zich vol met het donkere stinkende water, ik ben zwaar, mijn rugzak is een molensteen, ik moet me losgespen, ik zal afdrijven, opgezwollen en witbleek als een dikbuikige dolfijn aanspoelen, men zal mijn lijk met een reddingshaak uit het water trekken, ik zal uit al mijn openingen lekken en stinken naar de dood. Maar de man passeert me geluidloos, we wisselen slechts beschaamde blikken uit.
24
Ik wil een lijk vinden. Ik wil de gendarmerie opbellen en zeggen: j’ai trouvé un corps dans l’eau. Venez vite, s’il vous plaît. Venez vite. Hoeveel lijken zijn er al uit deze rivier gehaald en hoeveel zal ik er op mijn voettocht vinden?
25
Ik heb een dag van niets, een dag van niemand. Uitgebrande scooters en uitgebrande wagens liggen als roestig aangespoelde karkassen aan de waterkant.
Ik droom dat mijn ribbenkast uit mijn lichaam is gegroeid. De ivoorkleurige hoorns steken uit de huid van mijn borstkas — glad en zonder bloed. Ik heb een kooi aangetrokken, of een vissengraat. Ik ondervind er volstrekt geen hinder van, maar het ziet er heel akelig uit. Dat vindt mijn vader ook nu ik in mijn droom voor hem sta.
Ik zit in de ontbijtkamer. Alle hotelgasten geuren naar dezelfde hotelzeep. De hotelgasten lopen de stad in en het hotelpersoneel herkent zijn klanten aan het parfum van hun zeep.
Ik besef dat ik in de droom al dood was, met het skelet van mijn ribben blootgelegd. Ik ben een afwezige geworden, ruikend naar vreemde hotelzeep.
26
Ik wil de dood uitslapen in een versleten konijnenhol.
27
Ik ruik de brakwaterwildernis tussen platte patattenakkers. In de sloten liggen laagjes dood water.
Ik heb naar de bodem gekeken. In het slib van slikken en schorren, wielen en kreken, vinden archeologen de geheime geweien van duizend doden. De fossielen van verkalkte zielen in polders vol oud vet. Wrakduiken naar een verzonken alfabet. Op de kant liggen slakkenhuisjes en schelpen van kokkels en nonnetjes, opengebroken door vogels op rotsen.
Ik hoor het water praten; de draadworm, het plankton, de alg, de waspier, de wadslak, de rugstreeppad, de strandkrab, de zandzager, de zeeduizendpoot, de slijkgarnaal, de heremietkreeft. Het landschap spreekt de verdronken taal van modderkruipers, borstelwormen en pissebedden.
28
Ik zie bij Spiere-Helkijn Chinese wolhandkrabben aan land kruipen. De Chinese wolhandkrab meert aan als verstekeling met het ballastwater van Aziatische boten en overspoelt Europa. Maar in Spiere-Helkijn is geen Aziatisch restaurant te vinden om de Chinese wolhandkrab te serveren. Gefrituurd zijn ze erg lekker als snack, maar ook in de soep.
Ik kom dichterbij en de Chinese wolhandkrabben gaan op hun achterste poten staan met de scharen als speren in de lucht. Boze soldaatjes.
Ik ken wel meer exoten die van boten kruipen: grote vogelspinnen, leguanen, kakkerlakken.
29
Ik ben een gekookte rivierkreeft en wandel hardop lezend bij gebrek aan bruikbare gedachten.
Ik ben een bospad. Watertorens staan als wachters met een waterhoofd in het landschap. In de velden met koolzaad, graan en klaprozen knalt het boerenkanon om vogels weg te jagen. Een houten kist met een trommel erin maakt het geluid van een kogelinslag. De doffe dreun galmt in een holte in mijn middenrif en de weerkaatsing tegen de graansilo’s slaat een gat in mijn hart.
30
Ik word overmeesterd door spinnen. Kleine sleutelgatspinnen weven draden over mijn gezicht, ze lopen over mijn handen en armen, ze vertragen mijn tred.
Ik word vergrendeld door het gouden strijklicht van de zon. Opgevoed door de wolken kom ik aan in Oudenaarde, mijn spieren verhard tot hout en hoorn. In de reflectie van passanten zie ik dat mijn blik is verwilderd. Ik ga in de koelte van de kerk staan en tel de eikenhouten ribben van een metershoge Jezus Christus. Een moeder tilt haar mongoloïde kind op en dwingt het de voeten met nepbloed aan te raken.
31
Ik neem stalen van de waterkant.
Ik kijk de rivier recht in het gezicht. Haar wimpers van wilgen, de essen, iepen, eiken en notelaars. Bies en riet en reuzenbalsemien. Het ruisen van de populier en de salade van waterwier. Bermen waar brandnetel, alsem en ganzenvoet groeien. De dierentuin die koekoeksbloem, lamsoor, ooievaarsbek, hondstong, krabbenscheer, kikkerbeet heet. Holpijp, haagwinde, wilgenroosje, fonteinkruid. Hier woekert warkruid, distel en dodenprei, wolfsklauw en zonnedauw. Zuring, peen, zeeweegbree, waterpeper, lepelblad, kweldergras. Valse salie, adelaarsvarens, kattenstaart, ratelaar, slangenkruid, pastinaak. Een zoet moeras van steppegras. Dwergberk, jeneverbes en veldkers tussen stekelbrem en steenkers.
32
Ik weet dat eens de zeekomkommer in twee is gesneden, de twee partjes onafhankelijk van elkaar verder leven. Wat als ik reeds een halfje was en niet meer deelbaar ben?
Ik zag een filmpje waarin ze een camera in de rivier bij Chernobyl lieten zakken en er paradijselijke hoeveelheden vis rondzwommen, en een enorme meeraal die zijn bovenmaatse gestalte niet had verkregen door radioactieve mutaties na de kernramp van 1986, maar doordat hij sindsdien uit angst voor vergiftiging met rust was gelaten.
Ik lees in de krant over het onderzoek van een neuroloog die ontdekte dat een bijna-doodervaring bij westerlingen een tunnel met licht is, bij moslims een deur op een kier, en bij Indiërs een rivier. De dokter bracht zichzelf naar het randje van de dood door psychedelische paddenstoelen intraveneus toe te dienen. Hij zag zigzagpatronen in zwart-wit.
Ik denk dat ik een rivier wil zien wanneer ik sterf.
Ik weet dat torenvalken uv-straling waarnemen en muizen lokaliseren aan de hand van de urinesporen. Ze zien oceanen waar ik ben geweest.
33
Ik lift tot de jachthaven van Merelbeke mee met Thierry en Marco en hun boot van de overheidsdienst Waterwegen en Zeekanaal NV. De wind trekt de spinnen en grimassen van mijn gezicht. Een aalscholver heeft wel tien meter startbaan nodig om zich hulpeloos uit het water te trekken, aandoenlijk om te zien.
Ik herinner mij dat ze laatst het karkas van een narwal vonden, een soort eenhoorndolfijn gemaakt van spek en ijs. Zonder het medeweten van stedelingen zwemmen de gekste beesten voorbij.
Ik zoek het op: het watervarken, de blauwbandgrondel, de griezel, de bliek, de rivierprik, de ansjovis, de katvis, de platvis, de baars, de brasem, de stekelbaars, de haring. Kinderen vissen op paling, men vangt bot, voorn, sprot, schol en tong. Een viswinkel, vissen met holle ogen op cocktailijs. Snoekbaars, zegt de visser met de zilveren tand. Ik vang snoekbaars.
Ik ben teleurgesteld dat sommige vissen andere oorden hebben opgezocht: de kwabaal, de elft, de fint, de spiering.
34
Ik ruil de zwijgzaamheid van de rivier in voor de steenweg van Melle, die hier over verschillende kilometers ligt uitgerold. En hoewel het hotel schoon is en modern, appelleert de hygiënische correctheid aan zelfmoordenaars en sekswerkers. Mijn kamer kijkt uit op leegstaande en leeggeroofde huizen, de ruiten ingeslagen, de voorstad is uitgedoofd. Het constante gedreun van de stroom auto’s over betonplaten. Nergens voetpaden, de wandelaar is uitgeschakeld.
35
Ik ontwikkel een verslaving voor de rivier. Ik wil haar constant bekijken, ze eist mijn aandacht op.
Ik neem een foto waar de rivierdarm kronkelt in een kramp.
Ik zie hoe een bruine modderstroom nauwer wordt ingedamd en de gedaante van een kolkende rivier aanneemt, opgehitst door menselijke bedrijvigheid. Dorpen liggen als knopen in de rivier.
Ik fotografeer de gelijnde rivier, de postrivier, de zakenrivier, de taalrivier, de zwemrivier, de visrivier, de pruilende, wispelturige, grensverleggende rivier, aangevuld met dakgootwater, drinkwater, industriewater, afvalwater, rioolwater, koelwater. Het is de regenrivier die met spuug en plaksel en hars en eendenzweet en vissenpis en lijkenvocht aan elkaar hangt en bij elke bocht in duizend stukken breekt en opnieuw.
36
Ik heb de indruk dat de overkant van de rivier gonst van de bedrijvigheid en dat de kant waarop ik me bevind rustiger is. Dat beide oevers op een onevenwichtig ritme naast elkaar voortbewegen en de rivier als een lijnrechter beide partijen gescheiden houdt.
Ik vraag de veerman van Schellebelle welke oeverkant zijn voorkeur heeft. De linkerkant of de rechterkant. Hij kijkt verbouwereerd. De linkerkant, zegt hij dan. Omdat daar zijn huis staat.
Ik passeer drie dorpen — Appels, Hamme, Baasrode — langs de rechteroever, bij de volgende gelegenheid steek ik over naar de linkerkant — Sint-Amands, Mariekerke, Branst. Ik moet mezelf evenwichtig verdelen.
37
Ik ontmoet een boom die in een onverklaarbare lus is gegroeid.
Ik ontmoet op de parking bij de brug van Dendermonde een melker die zijn sportduiven loslaat om te oefenen, hij gooit ze vanuit zijn kruis in de lucht, waarna ze met een buiteling uit het zicht verdwijnen. Ik mag er geen loslaten van hem, ze zouden naar het verkeerde huis vliegen.
Ik ontmoet een dichter in Vlassenbroek terwijl hij in gesprek is met een grote zwarte hond. Die ochtend gaf hij nog een lezing over de stand van zaken in de Hongaarse literatuur aan een groep diplomatenvrouwen maar ze zijn net de deur uit.
Ik ontmoet een ornitholoog die teleurgesteld is dat mensen de verschillende soorten meeuwen niet meer kennen: de stormmeeuw, de lachmeeuw, de burgemeestermeeuw, de giechelmeeuw, de buldermeeuw, de afvalmeeuw.
Ik hoor de ornitholoog zeggen: wie vogelgeluiden kan herkennen, is nooit meer echt alleen.
38
Ik heb namen verzonnen voor de vogels, de wolken en de bomen die ik heb ontdekt: de daguil, de wortelmol, de stofkabeljauw, de snotkomkommer, de asfaltzwalm, het polderei, het lachgras, de inktvlinder, de ziekenspin, de operatiemug, de vergeetgarnaal, de zonsondergangslang, de microbizon, de puzzelmier, de speelezel, het scheerschaap, de kasteelwolk, de zweetprei, de zijbij.
39
Ik hoor de rivier onophoudelijk mompelen.
Ik hoor een zacht genies en denk aan een geel parkietje dat uit een kooitje is ontsnapt. Soms hoor ik kraaien krassen terwijl ik niets zie. De geluidloze admiraalvlinder, dagpauwoog, citroenvlinder, ligusterpijlstaart.
Ik kan vertellen dat een koekoek me gedurende drie dagen stiekem heeft gevolgd en koekoek, koekoek, koekoek naar me koekoekte, of het waren drie koekoeken die me om beurten hebben geroepen.
Ik houd halt bij een uitgeholde boom, de iep piept een gedicht voor mij. Populieren en wilgen zijn de luidruchtigste bomen. Ze kondigen de wind aan die zich in het water mengt. De rimpelingen weven in het zonlicht een blikkerende massieve diamant.
Ik fluit elk nationaal volkslied van voren naar achteren, van achteren naar voren, ik verzin er nog enkele nieuwe, ik zuig nieuwe wereldwijsjes uit mijn duim.
Ik registreer één, twee, drie, vier, vijf plezierbootjes die in een keurige lijn voorbijvaren, als een familie eendjes, en op het voordek van de zesde boot, die luistert naar de naam Vivaldi, zit een roodharige jongen heel vals op zijn klarinet te spelen.
40
Ik dirigeer een bos met mijn handen in de lucht alsof ik een laken opvouw.
41
Ik zie de zee op en neer veren in de rivier. De reigers staan in het oevergras nauwgezet de getijden te controleren.
Ik hoor het murmelen van eb. Het water trekt zich in een slurpende beweging terug uit Rupelmonde, Kruibeke, Burcht. De rivier stroopt haar enkelkous af.
Ik zie de rivier in een bepaalde bocht zo hard opzwellen door hoogtij dat ze lijkt op een binnenzee. Het verlangen om een bootje te huren en in het midden van de rivier een schietlood te laten zakken om te zien hoe diep het is.
Ik zie de vloed zich als een slag in een touw voortbewegen, zoals de leeuwentemmer zijn lasso laat golven.
Ik weet dat de zee stukken land vreet. Nog een halve eeuw en men hoort het borrelende geluid van ondergelopen dorpen. Woesh! zegt Bornem. Woesh! zegt Steendorp. Woesh! zegt Bazel.
42
Ik zeg: huidskleur is altijd het moeilijkst. De schilder mengt en laat de zee spreken: opaalblauw, kwalwit, kastanjebruin, koningsblauw, chocoladezwart, Belgisch grijs, heelaldonker, schuimgeel.
43
Ik vind het gek dat ik op deze wandeling geen wandelstok heb, dat ik een gesneuvelde, afgebroken tak nog niet tot wandelstok heb gedoopt, de tak een naam gegeven, grip gekweekt, het handvat met mijn zakmes bewerkt, ik vind het raar dat ik nu geen foto kan nemen van mijn wandelstok, een foto van mij en mijn wandelstok ergens onderweg, een wandelstok van berkenhout, wilgenhout, een eiken twijg, een wandelstok van het juiste onbuigzame hout, een wandelstok om in dingen te prikken, ik vind het tegennatuurlijk dat ik aan het einde van mijn wandeling geen wandelstok heb om met een ferme zwaai weg te slingeren, bijvoorbeeld in de rivier, zodat ik word ingehaald door mijn eigen wandelstok, dat mijn wandelstok mij genadeloos inhaalt.
44
Ik kleed mij in de laatste bocht bij Hoboken om tot stedeling. De zon strijkt mijn witte hemd. Ik haal mijn zwerversvuisten uit mijn zakken. Ik heb de pleisters en de zaklamp niet nodig gehad.
Ik kijk in het gezicht van de mensen op weg naar huis, na hun werk, na hun werk, ze gaan synchroon.
45
Ik loop opgewonden naar huis en houd halt bij mijn stoffige voordeur in Antwerpen. Ik heb de rivier in een fles en plaats ze op tafel. In het nieuws lees ik dat er die middag aan de kade een drenkeling is gedregd. Een onbekende.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier