‘Ik kan mijn verleden niet loochenen’
Wat hadden ze dan gewild? Dat hij zelfmoord pleegde, zoals Primo Levi? Jorge Semprun spreekt in een interview in Knack in 2004 over de vele levens die hij nog leidde na Buchenwald.
Knack 14 januari 2004
In de schaduw van de oude beukenboom, waar Goethe en Eckermann ooit hun beroemde gesprekken voerden, ontdekte de twintigjarige Gérard de werkelijkheid achter de literatuur: het concentratiekamp Buchenwald. Gérard was de verzetsnaam van de Spaanse communist Jorge Semprun. Tachtig is hij inmiddels. Zijn verhaal is dat van de twintigste eeuw: het verhaal van fascisme en communisme.
In de jaren vijftig organiseerde Semprun – hij ging toen door het leven als Federico Sanchez – in Madrid het verzet van de Spaanse communistische partij tegen Franco. Hij werd lid van het centraal comité en van het politiek bureau, en was in die tijd, naar eigen zeggen, ‘stalinistischer dan la Passionaria zelf’. Maar in 1964 werd hij vanwege zijn ‘burgerlijke denkbeelden’ uit de partij gestoten.
Semprun werd schrijver en vestigde zich als balling in Parijs. Hij was goed bevriend met Yves Montand en werkte mee aan de scenario’s voor beroemde films als Z, l’Aveu, Les routes du Sud en La guerre est finie. Zijn veelal autobiografische romans bezorgden hem in Frankrijk en Spanje de status van een monstre sacré.
In zijn jongste boek Le mort qu’il faut – zopas in het Nederlands vertaald als De dode met mijn naam – beschrijft Semprun de genadeloze pikorde die onder de gevangenen in Buchenwald heerste. Helemaal bovenaan: de Duitse communisten, die door de SS belast zijn met de administratie van het kamp en in de praktijk beslissen over leven en dood van hun lotgenoten. Daar vlak onder de buitenlandse communisten, daar weer onder de ‘gewone’ misdadigers, en helemaal onderaan de zogenaamde ‘muzelmannen’, de sukkelaars die de strijd hebben opgegeven en al met één been in het graf staan.
Als op een gegeven moment in het kamp het bericht circuleert dat de Gestapo op zoek is naar Jorge Semprun, besluiten zijn communistische kameraden om hem te laten ‘verdwijnen’: hij zal de identiteit van een dode aannemen. Men gaat op zoek naar een geschikte kandidaat voor een persoonsverwisseling. De pagina’s waarin Semprun vertelt hoe hij in de ziekenbarak zit te wachten tot een zieltogende medegevangene eindelijk wil creperen, behoren tot de meest aangrijpende die ooit over de kampen zijn geschreven.
Waarom hebt u bijna zestig jaar gewacht om dit verhaal op te schrijven?
JORGE SEMPRUN: Geloof me of niet: ik was deze episode werkelijk vergeten. Sommige herinneringen zijn zo zwaar om te dragen dat je ze opsluit in een donker hoekje van je geheugen, uit een reflex van zelfverdediging. Ik heb drie boeken over Buchenwald geschreven, en ik was absoluut niet van plan daar nog een vierde aan toe te voegen. Ik dacht dat ik alles al verteld had. Maar een schrijver werkt met associaties, al schrijvend woel je je geheugen om – dat heet, een beetje pedant gezegd, anamnese – en toen deze herinnering zich aandiende uit de nevels van de tijd, was ik wel verplicht dit boek te schrijven.
Al was het maar omdat u langzamerhand tot de laatste getuigen behoort?
SEMPRUN: Dat heeft ongetwijfeld meegespeeld. We naderen het moment dat er nog alleen joodse getuigen over zullen zijn – de kinderen die samen met hun ouders gedeporteerd zijn. De verzetsstrijders bij ons in het kamp waren minimaal zeventien of achttien. Hoeveel daarvan zouden er nu nog in leven zijn? En wat moet er gebeuren als ook de laatste getuigen verdwenen zijn? Ik hoop vurig dat romanciers hun gêne zullen overwinnen om over de concentratiekampen te schrijven. De fictie moet het overnemen. Dat is niet nieuw in de literatuurgeschiedenis. Om de herinnering aan de Trojaanse oorlog levendig te houden, rest ons ook alleen nog maar de Ilias.
Bent u niet bang dat schrijvers erop los fantaseren?
SEMPRUN: Welnee. Waarom zouden alleen de overlevenden van de kampen het recht hebben om erover te schrijven? Voor veel critici is de beste getuige nog altijd degene die het meest op een dode lijkt. Ik ben het daar fundamenteel mee oneens. De ware getuigen zijn natuurlijk door de schoorsteen van de verbrandingsovens verdwenen, zoals Primo Levi heeft geschreven. Niemand kan zeggen: ik ben in de gaskamers gestorven. Maar moet ik me schuldig voelen omdat ik de kampen heb overleefd? Wie de neiging heeft om overlevende getuigen te wantrouwen maakt zich, zonder dat hij het zelf in de gaten heeft, schuldig aan een typisch stalinistische gedachtegang. De Russische kameraden die Buchenwald hebben overleefd, waren in de ogen van Stalin zelfs zo verdacht dat ze rechtstreeks op transport naar de Goelag werden gesteld.
Is uw visie op de kampen in de loop der jaren veranderd?
SEMPRUN: Ik vermoed van wel. Ik ben nu Berichten uit Kolyma van Varlam Sjalamov aan het herlezen, over de strafkampen van Stalin in Siberië. Dat is een heel ander universum dan dat van Buchenwald, al was het maar vanwege de geografische en klimatologische omstandigheden. In Kolyma vroor het soms zestig graden onder nul, het kamp lag echt aan het einde van de wereld – je moest tweeduizend kilometer door de taiga en de toendra om er te komen – terwijl wij vlakbij een prachtige stad als Weimar zaten. De Goelag was nog veel onmenselijker dan Buchenwald. En toch. En toch zijn er ook frappante gelijkenissen. Sjalamov vertelt verhalen die mij zo aan het denken hebben gezet dat ik, als ik tijd van leven had, mijn eigen belevenissen als het ware met zíjn blik zou willen herschrijven. Vanuit narratief standpunt zou dat buitengewoon interessant zijn.
Volgens de Hongaarse Nobelprijswinnaar Imre Kertész, die zowel in Buchenwald als in Auschwitz gevangen heeft gezeten, is het onmogelijk over de verschrikkingen van de kampen te schrijven zonder de omweg van de fictie. Deelt u die mening?
SEMPRUN: Of het onmogelijk is, weet ik niet. Het is moeilijk. Maar het is ook moeilijk om over God te schrijven, en toch gebeurt dat al duizenden jaren. Als schrijver moet je de wereld van de concentratiekampen natuurlijk niet uitvinden – hij heeft bestaan – maar je kunt hem beter niet realistisch beschrijven. Je moet die wereld suggereren. In zoverre ben ik het met Kertész eens.
U schetst geen fraai beeld van de onderlinge verhoudingen tussen de gevangenen in Buchenwald. Wordt men in een concentratiekamp misantroop?
SEMPRUN: Als je daar aanleg voor hebt. Iemand als Cioran (de Frans-Roemeense schrijver van inktzwarte aforismen, nvdr.) had de ervaring van de kampen niet nodig om tot zijn pessimistisch mensbeeld te komen. Buchenwald was natuurlijk: om vijf uur ’s ochtends opstaan, dwangarbeid, honger, slaaptekort, ontbering. In die extreme omstandigheden zijn mensen tot veel in staat – ook tot het allerslechtste. Maar ik ben ervan overtuigd dat je een boek over Buchenwald zou kunnen schrijven waarin je alleen goedheid en schoonheid laat zien. Dat zou een parti-pris zijn, maar daarom niet minder waarheidsgetrouw. Je begint je verhaal bijvoorbeeld op de appèlplaats: een prachtige zonsopgang, met een lentebriesje dat vanuit het woud de stank van de verbrandingsovens komt verdrijven… zo idyllisch kon het ook zijn. En er zijn genoeg verhalen van solidariteit – verhalen van gevangenen die hun laatste stukje brood deelden met een zieke kameraad, die door de SS in elkaar was geslagen.
Te midden van de verschrikkingen van het kamp put uw hoofdpersonage troost uit de literatuur. Klopt dat met de historische werkelijkheid?
SEMPRUN: Absoluut. Buchenwald was opgezet als een heropvoedingskamp. Je had er zelfs een bibliotheek, waarin je naast de onvermijdelijke exemplaren van Mein Kampf ook Hegel kon vinden en zelfs William Faulkner in Duitse vertaling. Ik heb daar voor het eerst Absalom, Absalom! gelezen- een ongelooflijke ervaring. En terwijl we op de balk van de latrines onze darmen zaten te legen of in de slaapzaal naar het gekreun van medegevangenen lagen te luisteren, gebeurde het regelmatig dat iemand bijvoorbeeld een gedicht van Baudelaire begon te citeren. Het nam de honger niet weg, het verdreef de stank niet, maar poëzie was iets dat je kon delen. Het deed de hemel even opklaren.
Gelooft u in de notie van het Absolute Kwaad?
SEMPRUN: Niet in metafysische zin. Ik ben ervan overtuigd dat de mens vrij is om het goede of het kwade te kiezen. Die keuze wordt natuurlijk enigszins beperkt door de omstandigheden en door zijn sociale achtergrond, maar het blijft zijn verantwoordelijkheid. Om een persoonlijk voorbeeld te geven: ik had er voor kunnen kiezen om in Parijs mijn studie filosofie af te maken en op mijn negentiende níét in het verzet te gaan. Niemand die het mij kwalijk had kunnen nemen. Een aantal factoren heeft mijn beslissing ongetwijfeld beïnvloed: het feit dat ik uit een familie van Spaanse republikeinen stam en dat ik te jong was om gevochten te hebben in de Spaanse burgeroorlog. Het maquis was voor mij een voortzetting van die verloren oorlog, tegen dezelfde vijand – het fascisme. Maar nogmaals: het was mijn eigen keuze.
U was in Buchenwald ingedeeld bij de ‘Arbeitsstatistik’, een intern bewakingscommando dat lijsten opstelde ten behoeve van de SS. In de praktijk betekende dat soms dat u medegevangenen de dood injoeg en anderen hielp om eraan te ontsnappen. Welke criteria hanteerde u daarvoor?
SEMPRUN: Wij probeerden zoveel mogelijk verzetsstrijders te redden – of dat nu Spaanse communisten, Franse gaullisten of katholieke Polen waren. In een concentratiekamp hanteer je niet de gewone moraal van alledag, maar de moraal van het verzet. Niet wij stuurden mensen de dood in, dat deed de SS. We kregen bijvoorbeeld achtenveertig uur de tijd om een konvooi van drieduizend man samen te stellen voor Dora, een ondergrondse fabriek waar de nazi’s V1- en V2-raketten bouwden. Het werk was er zwaar en ongezond: wie naar Dora gestuurd werd, had weinig kans om het er levend af te brengen. Dat wisten we. En dus namen we contact op met de clandestiene comités in Buchenwald om te vragen welke kameraden we van de lijst voor Dora moesten schrappen. Was dat altijd rechtvaardig? Ik weet het niet. Het was een abstracte, politieke keuze die we maakten.
U werkte bij de Arbeitsstatistik samen met Josef Frank, de Tsjechische communist die in 1952 tijdens de Praagse showprocessen ter dood veroordeeld is. Hij is ook een van de hoofdpersonages in uw jongste roman. Was hij onschuldig?
SEMPRUN: Daar heb ik nooit aan getwijfeld. Mijn herinnering aan Frank is waarschijnlijk het voornaamste motief waarom ik later het scenario voor l’Aveu geschreven heb. Ik weet nog goed hoe geschokt ik was toen ik in de Franse communistische krant l’Humanité las dat Frank voor een volkstribunaal bekend had dat hij een agent van de Gestapo geweest was. Ik wist dat het niet waar kón zijn, want ik had samen met hem een aantal communisten uit Buchenwald helpen ontsnappen en áls Frank dan een Gestapo-agent was geweest, had hij mij wel tien keer bij de Politische Abteilung kunnen aangeven. Dan was ik allang in rook opgegaan en was mijn as in de sneeuw van Buchenwald verstrooid. Ik wist dus dat Frank onschuldig was, maar ik hield mijn mond.
Terwijl de haan driemaal kraaide?
SEMPRUN: Zou het iets uitgemaakt hebben als ik zijn onschuld van de daken had geschreeuwd? Dan was hij net zo goed opgehangen. Ik was toen nog geen lid van het centraal comité van de Spaanse communistische partij, maar een simpele loopjongen. Niemand zou naar me geluisterd hebben. Ik had alleen kunnen bereiken dat ik zelf geroyeerd werd, en dus verkoos ik de leugen binnen de partij boven de waarheid buiten de partij. Ik ben daar niet trots op. Maar ik kan mijn verleden niet loochenen.
U bent lid van de communistische partij gebleven tot 1964 – dat is acht jaar na de onthullingen van Chroesjtsjov over de verschrikkingen van het stalinisme.
SEMPRUN: U bedoelt: hoe kun je zo lang zo blind blijven? Dat is een vraag die me nog altijd kwelt. Mijn lotsbestemming is vanaf mijn kinderjaren geheel bepaald door de politiek. De communistische partij belichaamde voor mij het verzet tegen het franquisme, en ik wist dat de partij mensen als Federico Sanchez (een van Sempruns schuilnamen in de illegaliteit – nvdr.) hard nodig had. Ik kon niet aan de kant blijven staan. Ik was een van de weinige Spaanse communisten die meerdere talen sprak, wat het mij mogelijk maakte met verschillende paspoorten te reizen, en ik had goede contacten aan de universiteiten – een terrein dat de communisten altijd braak hadden laten liggen. Ik was een goeie voor het ondergrondse werk, al zeg ik het zelf. Ik had een hekel aan dilettantisme. Bijvoorbeeld: ik háátte voetbal, maar toen ik in de gaten kreeg dat je in de Madrileense kroegen argwaan wekte als je niet kon meepraten over de traptechniek van Gento of de enkelblessure van Di Stefano, werd ik een vurig supporter van Real Madrid. Tien jaar lang heb ik me iedere morgen bij het tandenpoetsen afgevraagd wat ik zou doen als ik op een van mijn afspraken niet mijn kameraden maar de Guardia Civil zou aantreffen. Dat tekent een mens. En eerlijk gezegd: het gaf mij ook wel een kick.
Is het communisme een ziekte waarvan men slechts langzaam geneest?
SEMPRUN: Ik heb er zelfs een heel leven over gedaan. Ook vrienden vragen mij wel eens: hoe is het toch mogelijk dat een intelligente, gecultiveerde man als jij communist is geweest? Ik antwoord dan meestal met een boutade: hoe kon je in 1943 twintig jaar oud zijn, filosofie studeren en géén communist zijn? Ik weet het, dat valt jonge mensen vandaag niet meer uit te leggen. Maar in de context van de Slag bij Stalingrad was het communisme voor mij een volstrekt vanzelfsprekende keuze.
Zijn communisme en fascisme met elkaar te vergelijken?
SEMPRUN: Het zijn twee loten van dezelfde stam natuurlijk. De gemeenschappelijke noemer is het totalitarisme. Maar is het daarom lood om oud ijzer? Ik behoor tot de mensen die vinden dat je de vergelijking moet durven maken, al was het maar om de verschillen te zien. Als ik daar een essay over zou moeten schrijven, zou ik beginnen met de metafoor van de Wereldtentoonstelling van 1937 in Parijs. Op de rechteroever van de Seine had je naast elkaar de paviljoenen van de nazi’s en van de sovjets. Aan de ene kant Arno Breker, aan de andere kant al die lustig zingende kolchozebewoners en gespierde staalarbeiders – dezelfde viriele, heldhaftige, hyperrealistische kitsch.
En waar zit dan het verschil?
SEMPRUN: Dat zit hem, denk ik, in het feit dat het marxisme-leninisme streefde naar een betere samenleving. Maar dat neemt niet weg dat er in de Goelagarchipel waarschijnlijk meer doden zijn gevallen dan in de uitroeiingskampen van de nazi’s. Dat is tot op de dag van vandaag het probleem voor al wie zich links noemt: radicale veranderingen zijn altijd uitgelopen op een echec.
Noemt u zichzelf nog links?
SEMPRUN: Ik ben een overtuigd sociaal-democraat. De krankzinnige, schandalige paradox is dat het makkelijker is om de democratie te herstellen na een fascistische dictatuur dan na een communistische revolutie. Ondanks de concentratiekampen en ondanks de rassenwetten van Neurenberg hebben de nazi’s de structuren van de burgerlijke maatschappij niet vernietigd, ze hebben ze lelijk toegetakeld, maar niet om zeep geholpen. De bolsjewieken daarentegen hebben de parlementaire democratie met wortel en tak uitgeroeid. Waarom denkt u dat na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie de vrijemarkteconomie in Rusland zo moeilijk van de grond komt? Omdat alle sleutelposities onmiddellijk zijn ingenomen door mensen van de oude nomenklatura, die de nieuwe maffialeiders zijn geworden. Ik weet het wel: Hitler is twaalf jaar aan de macht geweest, de bolsjewieken zeventig jaar. Neem dan het voorbeeld van Spanje, waar het franquisme het bijna een halve eeuw heeft uitgehouden. En toch is de overgang naar de democratie er zonder veel ongelukken verlopen.
Na de val van Franco bent u drie jaar minister van Cultuur geweest in de sociaal-democratische regering van Felipe Gonzalez. Hebt u iets kunnen bereiken?
SEMPRUN: Ik was er niet voor in de wieg gelegd. Maar ik heb bijvoorbeeld wel de Spaanse filmindustrie een zetje gegeven. En als de Basken en de Catalanen vandaag een zekere mate van culturele autonomie hebben, heb ik daar mijn steentje toe bijgedragen.
Schrijvers en politiek – het is geen gelukkige combinatie, zoals ook uw collega Mario Vargas Llosa heeft mogen ondervinden. Waar ligt dat aan?
SEMPRUN: Schrijvers kunnen zich niet onderwerpen aan de staatsraison. Ze kunnen hun mond niet houden, en wie dat niet kan, moet niet aan politiek doen. Schrijvers hebben de neiging hun eigen denkbeelden te laten prevaleren op het algemeen belang.
Beschouwt u zichzelf nog altijd als vaderlandsloos?
SEMPRUN: Ik weet nog altijd niet of ik een Franse of een Spaanse schrijver ben. Ik heb twee vaderlanden, en dat betekent natuurlijk tegelijkertijd dat ik geen vaderland heb. Ik ken een dorpje in Frans Baskenland, waar je vanaf een heuvel uitkijkt over een riviertje dat de grens vormt tussen Frankrijk en Spanje. Het lag op mijn vluchtroute toen ik in de clandestiniteit zat. Er is een mooi kerkhof. Daar wil ik begraven liggen.
Jorge Semprun, ‘De dode met mijn naam’, Meulenhoff, Amsterdam, 200 blz.
Piet Piryns
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier