Lukas De Vos
Huis van smart en woede
‘Buiten op het huis stond BOARDING HOME, maar ik wist dat het mijn graf zou worden’. Zo onheilspellend begint de ongelooflijke aftakeling van de zenuwzieke schrijver William Figueras in ‘Het huis van de Drenkelingen’, als hij door het enige familielid dat nog wat zorg voor hem wil dragen, wordt afgezet op de dumpplaats voor verloren zielen in Miami.
Guillermo Rosales, Het Huis van de Drenkelingen. Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact 2018, 160 blz.
Figueras is een balling uit Cuba, en een balling voor de rest van de wereld, niet het minst voor zichzelf. Een ontregelend verslag van de onafwendbare neergang van een vreemdeling in eigen land, in toevluchtsoord Florida, in zichzelf. Vervreemding, wreedheid, fatalisme, het is niet te bezweren met een gedichtenboek van Engelse romantische dichters. En nog minder met verlepte vrouwen, tandeloze lotgenoten, en gevoelloze geweldenaars van opzichters. Welkom in de danteske poel van onmenselijkheid. ‘Meer kan ik niet voor je doen’. Ik snap haar wel’.
De hellegang van een man zonder ziel, zonder zelfbesef, zonder zelfrespect, die eigenlijk levend begraven wordt in een folterhuis. Zelfs de laatste glimmer hoop, als hij een verzorgde vrouw, Francis, aan zich bindt en uit het opvanghuis wil weggaan om een apart flatje te huren, wordt genadeloos gedoofd. Door wetten en bedrog. Door hebzucht en meedogenloze uitbuiting. Het huis is een schilderij van Bosch, van hun verstand en hun moreel besef beroofde afvalburgers, ze storten in de peilloze diepten van de onderwereld. Verweer is onmogelijk.
De aftakeling van alle waarden weerspiegelt zich ook in de hoofdpersoon zelf. De cruciale omslag van zijn gedrag gebeurt als hij door het lint gaat wanneer hij ‘de oude eenoog’ Reyes ziet plassen in een hoek. Reyes zeikt het hele huis onder (de vertaler gebruikt te pas en te onpas het beschroomde ‘urineren’, wat helemaal niet past bij de ondraaglijke hardheid van het boek), en krijgt de klappen waar hij om vraagt.
Maar tot dan toe heeft Figueras zijn waardigheid nog hoog gehouden. Hij is beleefd en hulpvaardig, neemt alle onrecht en venijnige behandelingen bijna stoïcijns aan. Helaas heeft Arsenio – de eigenlijke kapo van het tehuis, dat eigendom is van de gierige uitzuiger Curbelo die zijn tijd verdoet met diepzeevissen, soep koken (om geen uitgaven voor een kokkin te moeten doen), en de dagelijkse controle overlaten aan de brutale dommekracht Arsenio – hem net op zijn plaats gezet: ‘Jij bent niet gek. Ik ken de psychologie van de straat. En ik zeg het nog maar eens: jij, jij bent niet gek! Laat eens zien dan’, zegt hij vervolgens, ‘Pak deze sigaret en verbrand je tong ermee’.
Figueras staat schaakmat. Als hij toegeeft gek te zijn, dan is hij zijn aura van onaantastbaarheid kwijt (net tevoren slikt hij zijn openlijk verzet in: ‘Ik weet maar al te goed dat het Arsenio zelf was die mijn televisie heeft gestolen. Ik besef dat klagen bij Curbelo zinloos is. De schuldige zal nooit worden gevonden’). Als hij niét toegeeft weet hij dat de grens is overgestoken, die van ondeugd, wreedheid, samenzweerderig misbruik. Hij ontploft. ‘Ik ben kwaad en weet niet waarom. De gek die in de pizzeria werkt ligt in zijn bed te snurken als een zaag die een dikke plank doormidden zaagt. Ik word nog kwader. Ik loop naar hem toe en geef hem een trap tegen zijn achterwerk’.
Dan ziet hij Reyes, die zoals elke uitgemolken bewoner een vast epitheton meekrijgt, de oude eenoog dus: ‘Ik geef hem een trap tegen zijn ballen en sla hem met zijn hoofd tegen de muur. (…) Ik kijk hem vol walging aan. Zijn voorhoofd bloedt. Als ik dat zie, voel ik een vreemd soort genoegen. Ik pak de handdoek, draai hem in elkaar en geef er flinke klap mee op zijn ingevallen borst’. De ellendeling is beul geworden. Hij is de Rubicon overgestoken en hij weet het, want Arsenio, met een biertje leunend tegen de muur, heeft alles gezien. En glimlacht. Hij heeft er een onschatbare handlanger bij, ook als die een bondgenootschap afwijst. Ze noemen elkaar vanaf dan ‘Maffia’.
De geweldspiraal naar de afgrond gaat in steeds sneller tempo draaien. Zelfs als hij dat greintje menselijkheid behoudt en Francis liefheeft (niet neukt zoals Arsenio het ‘afgeleefde oude mens’ Hilda neukt, langs achteren, voor een sigaret), dan gaat het nog met agressieve wurgseksneigingen gepaard. Zijn verstand blijft intact omdat hij literaire kontakten houdt met de buitenwereld, met de ‘Zwarte Dichter’ die hem de laatste nieuwsjes uit Cuba blijft doorspelen en de dromen levendig houdt om te reizen naar Madrid. Figueras kwam immers uit een goed, welstellend gezin, onbruikbare burgers dus na de Revolutie van Castro, maar wel belezen, Proust, Joyce, Miller, Sartre, Hemingway, Ionesco, Beckett nog voor hij vijftien was. Maar zijn verstandsverbijstering wordt compleet omdat hij alle morele begrenzingen heeft uitgeveegd.
Akelig is dat Het Huis van de Drenkelingen het echte levensverhaal uitbeeldt van Rosales. Rosales was de zoon van een ambassadeur, maar kwam in de psychiatrie terecht. Schizofreen verklaard werd schrijven een obsessie, net als het vernietigen van zijn manuscripten. Zijn zus Leyma, blijkt uit het nawoord bij de roman, heeft ooit getuigd: ‘Ik heb nooit iemand gekend die zo zelfdestructief was. Hij was een fel brandende vlam die elk moment kon doven, alleen wisten we niet wanneer’.
Amerika was geen verademing. Ongeduld, een ongunstig schrijversklimaat, en de diepe verdeeldheid tussen rijke anticommunisten en later uitgeweken dompelaars vraten aan hem. Ivette Leyva Martinez noteert: ‘Marginaal en gemarginaliseerd, zowel door zijn karakter als door zijn ziekte, had hij het vermogen noch het geld om deuren te openen bij een uitgeverij’. Hij schreef nog een bundel, El Alambique Mágico, waaruit hij twee verhalen kon publiceren, maar ging hoe langer hoe meer lijken op de zombies en de gekken die het Huis bevolken, tandeloos, rookverslaafd, uitgemergeld, woedend, vol pijn. Zelfmoord was de enige uitweg. Zoals William Figueras: “Ik pak een denkbeeldig pistool en zet het tegen mijn slaap. Ik schiet”.
Er is immers geen ontsnappen aan het labyrint van ellende waar hij is ingestopt. Zijn cheques worden ingehouden, zijn vluchtpoging mislukt, Francis wordt door haar moeder weggehaald. En Figueras is gedoemd om nooit meer uit de vergeetput te geraken. Net als Eddy, ‘de gek die goed thuis is in internationale politiek’, en luidkeels en tevergeefs schreeuwt om een derde wereldoorlog en de uitroeiing van alle communisten. Net als Castaño, ‘de honderdjarige’, die voortdurend schreeuwt ‘Ik wil dood ! Ik wil dood !’ en niet verhoord wordt. Net als Ida, ‘de aan lager wal geraakte grande dame’, net als Pepe en René, ‘de twee zwakbegaafden’, net als Louie ‘die huilt als een krankzinnige wolf, net als Napoleon de dwerg en alle andere trollen die de schaamteloze gevangenis van hun noodlot bevolken.
Het Huis is niets anders dan een verdichting van de wereld, van de Cubaanse wijken in Miami die even ingesloten zitten als de gedumpten, van Cuba, dat zichzelf ten gronde richt, van de Verenigde Staten, die in kille onverschilligheid en arrogantie geen haar beter zijn, van de hele wereld van de mensen, voor wie meer dan ooit geldt: homo homini lupus. Dit boek is ruwer dan schuurpapier, is goddelozer dan de Amerikaanse predikant die de televisie teistert, is wansmakelijk levensechter dan de perverse dromen van de Decadenten. Wie Rosales als eerste boek zou lezen, houdt op met verder te zoeken. Hij wordt zo beschaamd over de eigen diersoort dat hij geen vergiffenis meer vindt, geen toevluchtsoord. Hij vernietigt innerlijk zichzelf.
Het Huis van de Drenkelingen is een boek om uit te reiken bij het Laatste Oordeel. En dan te verscheuren. Goya. De pinturas negras. En het doek dat hij maakte voor de eetzaal van zijn Huis van de Dove, in zijn diepste zwartgalligheid én politieke ontgoocheling: Saturnus die zijn Zoon Verslindt. Rauw. Wreed. Kannibalistisch. Zo was ook de wereld van Rosales. Onverbiddelijk gemeen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier