Henk Pröpper schreef met Hartslag 27 een fijngeslepen kleinood dat bewondering verdient
Wat doet een hardloper die uit de schemerwereld van een hartoperatie weer ontwaakt, en vaststelt dat zowel de wereld als zijn lichaam ingekrompen zijn tot begrensde gebieden? Dat ondervindt Henk Pröpper wanneer een bijna stilgevallen hartslag hem dwingt een pacemaker te laten inplanten.
Wat doet een hardloper die uit de schemerwereld van een hartoperatie weer ontwaakt, en vaststelt dat zowel de wereld als zijn lichaam ingekrompen zijn tot begrensde gebieden? Dat ondervond Henk Pröpper, voormalige directeur van het Institut Néerlandais in Parijs, van het Nederlands Letterenfonds, en van uitgeverij De Bezige Bij, wanneer een bijna stilgevallen hartslag hem dwingt een pacemaker te laten inplanten. Machteloos moet hij aanvaarden dat hij zichzelf niet kan genezen. Zeker niet door hardlopen, dat ‘in mijn beleving veel gemeen heeft met lezen. Ze zetten beide het leven tijdelijk stil, het zijn bezigheden buiten de tijd’. Hij kan denken, ‘maar zonder richting, zonder doel, bijna willoos. Het is eerder observeren’.
Nog machtelozer wordt hij wakker ná de ingreep. Hij is een onderdeel van de machinerie geworden. En beseft nog niet dat de eerste indrukken de grondslag vormen voor zijn wedergeboorte. De lift naar beneden ‘nadert de onderwereld’, het zonlicht in de kamer is witter dan wit. Verheviging der zinnen – lichamelijk én letterkundig – zal hem een nieuwe wereld onthullen. Met, zoals in Dantes Hellekring, een veilige gids: Vergilius is nu de Literatuur geworden. De beslotenheid van zijn omgeving dwingt hem tot meer nauwkeurigheid, tot meer opmerkzaamheid, en tot aanvaarding van beperkingen – lijfelijk en sociaal.
Want de crisis is uitgelokt door een andere crisis: de covid-pandemie. Hij had zich geforceerd door een snelle verhuis naar Parijs, en als hij het ziekenhuis verlaat is de lockdown ingesteld: zijn wereld zal verplicht verschrompelen tot een straal van anderhalve kilometer, verder mag hij zich buiten niet vertonen, zoals elke Fransman. Parijs is tot zijn verbijstering een dode stad geworden. Een immens Père Lachaise. Het Bastianifort uit Dono Buzzati’s Il Deserto dei Tartari (1940). Een doolhof die recht uit Taxandria (1994) van Roaul Servais komt.
Maar onder dat dode lichaam gist het: de schimmen van voorbije tijden komen weer tot leven. Wie kijkt, leert. Wie ruikt, herkent geuren (van benzine tot bloemen aan de Tuilerieën). Wie luistert, begrijpt. Hartslag 27 is een omgekeerd zombieverhaal geworden, danteske werkelijkheid die opborrelt uit een schijnbaar eindeloze woestijn. De onzichtbare opsluiting van de burgers is tegelijk wreed en kansrijk. Pröpper schrijft een zeer ethisch boek, een gewetensonderzoek naar schoonheid en doorgronding van de menselijke natuur, in een vrijwel bevroren omgeving. Pas dan komen de bouwstenen aan de oppervlakte, die kleine geschiedenissen omhoog tillen en grote terugbrengen tot wat ze zijn: grillen, opgefokte eerzucht, de tand des tijds.
Pröpper slingert tussen twee filmische uitdagingen: Ciro Guerra’s bewerking van Coetzees Waiting for the Barbarians (2019) en Goto, L’Île d’Amour (1969) van Walerian Borowczyk. Beide gaan over isolatie, verlatenheid, macht, zelfontplooiing, treurnis, ontgoocheling en verzet. De klemtoon ligt bij Pröpper minder op de hardheid (de macht is nu even anoniem, maar minder wreed) dan op het zelfonderzoek. Hij beschrijft een queeste van leegheid naar volheid. Hij vertrekt van zijn eigen leegte, de schijndood, en van de ontmenselijking die Franse surrealist en verzetsman Robert Desnos vatte in een toepasbaar vers uit het concentratiekamp: ‘Il ne me reste d’être l’ombre parmi les ombres / d’ être cent fois plus ombre que l’ombre’, om opnieuw verzadigd mens te worden en het licht te vinden: ‘Buiten valt het late zonlicht op de daken’ is de slotzin. De schaduw is weer ingeruild voor de lichtbron.
Onderhuids is de – angstige – hoop niettemin altijd aanwezig gebleven. Er is de onvoorwaardelijke liefde voor de vrouw die hij trouwde na de dood van zijn eerste vrouw. Daarna verwacht je immers niks meer tot de bliksem inslaat. Ontroerend hoe verliefdheid kan ontstaan. Zoals Stendhals ‘minnaar die tegenspoed heeft gekend’ cultiveert hij levensdrift. En wordt beloond: ‘Ze stapte uit een auto. Het eerste wat ik zag waren haar enkels (…) Boven de hakken op het asfalt, zag ik die enkels onmiddellijk als volmaakt’. Dat is zachtmoedigheid. Daarbij komt aanvaarding. Van de traagheid. Het is maar vlak voor de overgave (in alle betekenissen) dat de humane aard zichzelf herkent. De auteur kan en mag alleen nog wandelen, het hele boek door, tot zelfs de ziekenhuistrainer hem uiteindelijk met de neus op de feiten drukt. Bij de fietsproef rekent hij af met de renzucht: ‘U bent hier niet om te trainen, maar om te revalideren, om te herstellen van een ziekte’.
Pas dan is zijn inzicht ontbolsterd, dat de letteren hem nochtans van in den beginne hadden ingeprent. Het politiekantoor aan de Quai des Orfèvres had hem naadloos bij Simenon gebracht en bij Maigrets ‘vermogen te zwijgen en indringend te luisteren’. Het is een stijl die inspanning en rust geeft. ‘Als het stromen van de Seine hier voor mij: rustig, beheerst, zonder haperingen’. Het contrast met de lege pleinen en de afwezige protserige standbeelden van veldheren kan niet groter zijn. Als hij aan de Place de la Concorde komt, denkt hij niet aan de onthoofding van Lodewijk XVI, maar aan een ’theater waaruit bijna elke menselijke ambitie is verdwenen. De aarde na de mens’. Dat thema van de laatste mens is als de toekomst na het Laatste Oordeel, het is eerder beschreven door grootheden als Mary Shelley, Cousin de Grainville, M.P. Shiel, Imre Madách of bij ons door P.H. Van Moerkerken (De Bloedrode Planeet of Merlijns Laatste Visioen, 1938). Pröpper keert zich bewust af van elk fatalisme, omdat alleen bescheidenheid de redding van de mens verzekert.
De trots om werk wat je doet goed te doen is belangrijker dan elk eerbetoon. Achter elk vergeten bordje of huisplakkaatje, tot in de straatstenen toe waar kasseilegger, ‘artiste paveur’ Hassan met een inscriptie geëerd wordt, dringen flarden geschiedenis zich op aan de wandelaar. Troost en inzicht vindt hij in de grote Franse literatuur. Nogal wat schrijvers (Voltaire, Molière, Stendhal, Vercors, e.a.) publiceerden niet onder eigen naam. De reden is minder politiek dan psychologisch. Wat zoekt een provinciaal in de stad? En waarom? De antwoorden die Pröpper aan de hand van hun werken geeft zijn ontluisterend: erkenning, status, opheffing van zelftwijfel en zelfmedelijden. Het diepst gaat Pröpper in op de lessen van Flaubert: Frédéric, hoofdfiguur uit L’Education Sentimentale (1869), is zo bevlogen door Mevrouw Arnoux, dat hij niets tot stand brengt. ‘Het lijden aan de ideale liefde is (…) zo’n drukke bezigheid dat hij elk ander project steeds moet uitstellen’. En hij niet beseft dat vergankelijkheid en besluiteloosheid samenhangen, terwijl van de blinde vlek van zijn oog de evidentie afspat: ‘vriendschap, die vanaf het begin authentiek was en die overblijft’. De stad is onverschillig en oppervlakkig, het zijn de ervaringen die de mens leiden.
De beschrijvingen van Pröpper zijn pure cinéma vérité, innerlijk en uiterlijk. Hartslag 27 een van de roerendste en meest opwekkende autobiografieën ooit verwoord. Niet het minst door de Lorelei van de taal. De moedertaal, en de taal die de moeder liefheeft, het Frans. Daar bewust mee omgaan behoedt de mens voor de grootste gevaren, leugen en machtswellust. Taal vormt immers het denken. Twee stukken zijn daarbij cruciaal. Eerst de passage over Operatie Lentebries, een razzia uit 1942 waarbij de Franse politie 13.000 joden wegvoerde. De naam alleen bewijst wat filoloog Viktor Klemperer genadeloos blootlegde in de taal van het Derde Rijk (Lingua Tertii Imperii, 1947): ‘Hoe totalitair de greep op de taal was, dat de taal een instrument was dat insloot en buitensloot’. De bedenkingen die Pröpper verknoopt met actuele verschijnselen zijn meer dan een ernstige waarschuwing.
Het tweede stuk is persoonlijk. Hij is in vervoering over een jeugdboek, Reis door de Nacht (1951). Zijn eerste zelfgekochte boek. Van Anne de Vries. Van wie de mensen alleen Bartje kennen. Toeval wil dat ikzelf als één van mijn eerste boeken Panokko (1958) had gekregen, een ophemelend verhaal over de nobele wilden in het oerwoud van Suriname (waar het gezin De Vries verbleven had).
Met Pröpper onderschrijf ik graag de kinderlijke verwondering: ‘Ik las het als een oerverschijnsel, ik ging binnen in een complexe wereld waarin geen plek is voor rooskleurigheid (…) In die zin was het boek ook een bevrijding: het Woord werd woord’. Simpel in al zijn diepzinnigheid. Voor die taalvirtuositeit alleen al verdient Pröpper een plaquette. In de afkeer van dictaten, in de liefde voor voor het kleine, in de wijsheid van de schrijvers, vallen auteur en recensent samen. Dit fijngeslepen kleinood verdient bewondering.
Henk Pröpper, Hartslag 27. Amsterdam, De Bezige Bij 2021, 144 blz.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier