Heksenvervolging: geen religieuze hysterie, wel georganiseerde vrouwenhaat
Heksenvervolging lijkt een irrationele uitspatting, maar achter de gekte gaat veel antivrouwelijke rationaliteit schuil. Ook nu nog.
In grote delen van centraal en zuidelijk Afrika kun je maar beter hopen dat je man niets overkomt, vertelt literatuurwetenschapster Mineke Schipper in Weduwen, een nooit vertelde geschiedenis. Uit een studie, uitgevoerd in vijftien landen, bleek dat alleen weduwen uit Rwanda en Senegal verklaarden dat zij en hun kinderen iets geërfd hadden van hun overleden echtgenoten. In alle andere gevallen waren de bezittingen van hun man naar zijn familie gegaan. Om die diefstal te vergoelijken worden allerlei redenen aangehaald. Stevig op de eerste plaats: hekserij. Nog volgens Schipper bestaan er in Noord-Ghana al jaren aparte kampen waarin onterfde weduwen samenwonen. Ze worden ‘heksendorpen’ genoemd.
De Heksenhamer, een boek dat tot heel veel leed heeft geleid, is een haast komisch epistel.
Hekserij is van alle plaatsen en tijden. En hoewel ruim 20 procent van de ongeveer 50.000 slachtoffers van de grote Europese heksenvervolgingen van de zestiende en zeventiende eeuw mannen waren, was hekserij hoofdzakelijk een vrouwelijke bezigheid. De enige uitzondering daarop vormt wellicht IJsland, waar 20 van de 21 terechtgestelde heksen mannen waren.
Al in de achttiende eeuw voor Christus schreef de Codex Hammurabi, een van de vroegste Mesopotamische wetboeken, voor hoe er tegen magische praktijken moest worden opgetreden. Ook in de oudtestamentische boeken Leviticus en Exodus komt het ter sprake. Homerus, Apuleius en Ovidius beschreven hoe kwakzalvers, charlatans en andere magiërs de Griekse en Romeinse straten onveilig maakten, op zoek naar een makkelijk verdiende stuiver, en daar meestal ook in slaagden. Er werd wel een onderscheid gemaakt tussen witte en zwarte magie. Alleen die laatste, gericht op het moedwillig toebrengen van schade, was strafbaar. Van heksenvervolgingen was toen nog geen sprake.
Heksenhamer
Die kwamen er pas nadat in 1215 de Orde der Predikheren of dominicanen was opgericht door de Castiliaanse priester Dominicus de Guzman. Hun doel was het verspreiden van de leer en de rituelen van de kerk en het bestrijden van alle overtredingen ervan. De dominicanen pakten ketters zoals de katharen aan, maar ook heksen, die ze ervan beschuldigden een pact met de duivel te hebben gesloten of zelfs met hem getrouwd te zijn. Door de introductie van de duivel kwam hekserij in een slecht daglicht te staan, met alle gevolgen van dien. Er kwam zelfs geweld bij kijken nadat de dominicaanse inquisiteur Heinrich Kramer in 1486 zijn Malleus Maleficarum of Heksenhamer had geschreven. Het was een soort praktische handleiding waarmee wereldse rechters duivelaanbidders konden bestrijden, zodat de inquisitie haar aandacht op belangrijker zaken kon richten.
Als het boek niet tot zo veel leed had geleid, zou je de Heksenhamer een komisch epistel kunnen noemen. Het hamert zo sterk op het bestaan van hekserij en zwarte magie dat je begint te vermoeden dat het geloof erin midden vijftiende eeuw minder wijdverspreid was dan we soms denken. Maar Kramer, die de veel bekendere Jacob Sprenger toevoegde als coauteur om zijn boek meer geloofwaardigheid te geven, slaagde in zijn opzet. Dat wij bij het woord ‘heks’ meteen aan een vrouw denken, hebben we aan hem te danken. Pas op voor die wezens, bezwoer hij zijn lezers, want zij zijn niet alleen lichtgeloviger dan mannen, zij zijn ook loslippig, zwak van lichaam en geest en bijzonder ontvankelijk voor spirituele invloeden. Ze hebben een slecht geheugen, zijn ontrouw, wraakzuchtig, heerszuchtig, eerzuchtig en wellustig. Kortom: ze zijn een ideale prooi voor Satan, die maar al te graag ingaat op hun onverzadigbare vleselijke begeerte. Heksen eten kinderen of offeren ze aan hun meester, schrijft Kramer. Van hun beenderen maken ze een zalf waarmee ze een stok instrijken, waarna ze daarop kunnen vliegen. Maar veel erger is dat ze voor hagelbuien, windvlagen en mislukte oogsten kunnen zorgen.
Heksen die zich alsnog bekeerden, werden genadig gewurgd voor ze in vlammen opgingen.
Vrouwenhaat
‘Een massief blok vrouwenhaat’, noemt de Nederlandse Jente Posthuma de vijfhonderd dichtbedrukte pagina’s van de Heksenhamer in haar boek Heks! Heks! Heks!, een verkenning van de relatie tussen hekserij en vrouwelijkheid. Het bevat niet alleen een essay dat op zoek gaat naar de sociologische en filosofische redenen waarom het meestal vrouwen waren die van hekserij beticht werden, maar ook een hervertelling van de drie oude Nederlandse heksensagen die Josef Cohen in 1914 verzamelde in Overijselsche sagen: ‘Het steenen kruis’, ‘Aaltjen en Berendjan of het spel van verwisselingen’ en ‘De Witte Wive van Espeloo’.
Opvallend aan die hervertellingen is dat ze met hedendaagse kennis van zaken geschreven zijn en de tovenarij van vroeger demythologiseren. Posthuma’s heksen hebben de pech dat ze in een tijd leven waarin iedere vrouw die niet aan alle verwachtingen voldoet een gevaar vormt voor de bestaande orde. Het waren vrouwen die zowel fascineerden als angst aanjoegen. Zo begint bijvoorbeeld het openingsverhaal ‘Een sentimentele man’: ‘In de vijftiende eeuw woonde in Lettele een heks, wat op zich niets bijzonders was want in die tijd noemde men veel vrouwen zo. Vrouwen die arts of verloskundige waren. Vrouwen die lazen. Vrouwen die niet wilden trouwen. Kinderloze vrouwen. Vrouwen die hard praatten. Vrouwen die genoten van seks. Vrouwen die woonden in de buurt van mensen die door ziekte of ongeluk waren getroffen. Oude vrouwen. Vrouwelijke familieleden van iemand die was beschuldigd van hekserij. Vrouwen die erg aanwezig waren. Vrouwen die zich vaak terugtrokken. Vrouwen die zelden de mis bijwoonden. Vrouwen die altijd de mis bijwoonden. Vrouwen met een bleke huid. Vrouwen met een donkere huid. Vrouwen met veel moedervlekken. Vrouwen die hun intuïtie gebruikten. Vrouwen met een karakter. Allemaal hing ze marteling en moord boven het hoofd.’
En verkrachting natuurlijk, want dat is iets wat Posthuma’s heksen allemaal meemaken. Zo ook Letitia, de heks van Lettele die niet wil trouwen. Ze is al veertig en ‘een oud wijf’ wanneer ze de aandacht trekt van Pier de Rover, een Fries die zijn wapen alleen gebruikt wanneer het echt nodig is. Wanneer een meisje niet op zijn avances wil ingaan, bijvoorbeeld. Omdat ook Lettele niet meteen voor hem valt en hem, wanneer hij opdringerig wordt, met haar klomp raakt op een gevoelige plek, zegt hij tegen iedereen die het horen wil dat de vrouw een heks is, getrouwd met de duivel zelve. Lettele vlucht, maar uiteindelijk krijgt Pier haar toch te pakken en volgt de verkrachting. En de dood van Pier, want heksen zijn vanzelfsprekend voor geen haar te vertrouwen.
Zondebokken
Lettele komt er nog goed af in vergelijking met Minneke uit Posthuma’s derde verhaal. De weduwe wordt door drie boeren en twee boerenknechten verkracht, waarna ze voor dood wordt achtergelaten in haar huis, dat de mannen vervolgens in brand steken. Dat lot stemt overeen met de voorschriften van de Heksenhamer: heksen moesten verdelgd worden, verbrand als het even kon. Al kregen de heksen net voor ze op de brandstapel aan een staak vastgebonden werden wel het advies zich alsnog tot het geloof te bekeren. Deden ze dat, dan werden ze genadig gewurgd voordat de houtstapel in vlammen opging. Het hoeft niet te verbazen dat velen daarop ingingen: de heksen hadden op dat moment al veel te verduren gekregen. Na hun arrestatie werden ze steevast gemarteld, zodat ze de namen van hun kompanen bekendmaakten. Dat betekende dat ze zowat iedereen noemden die ze kenden, mensen die op hun beurt ook weer iedereen noemden die ze kenden, tot er ‘heksen’ in de hoogste regionen van de gemeenschap bleken te zitten en de processen werden stilgelegd. Dat gebeurde bijvoorbeeld in het Duitse Bamberg. Een heks noemde er niet minder dan 126 namen, waarna de hysterie gigantische proporties aannam. Zelfs het zoontje van de burgemeester beweerde een heks te zijn, waarna zijn vriendjes volgden.
Pas door de introductie van de duivel kwam hekserij in een slecht daglicht te staan.
In het afsluitende essay vraagt Posthuma zich af waar die zinsverbijstering vandaan kwam. De heksenjacht begon pas vanaf midden zestiende eeuw uit de hand te lopen, bijna zeventig jaar na de eerste uitgave van de Heksenhamer. Er moet dus iets anders gespeeld hebben. Dat was ook zo. De godsdienstoorlogen hadden het fanatisme aangewakkerd en het bevolkingsaantal doen afnemen, dat nog verder daalde door de kleine ijstijd. Dat had psychologische gevolgen. Mensen gingen op zoek naar zondebokken, en zodra ze die gevonden hadden, had dat ook sociologische consequenties. Niets zo goed voor de samenhorigheid als een naar adem snakkende vrouw aan een brandende staak, was de gedachte.
De Italiaans-Amerikaanse sociologe Silvia Federici, die Posthuma goedkeurend aanhaalt, vermoedt dat er nog meer aan de hand was. In haar boek Caliban and the Witch schrijft zij dat vrouwen tijdens de middeleeuwen veel vrijer waren en op maatschappelijk vlak hogere posities bekleedden dan in de vroegmoderne tijden. Toen grepen de mannen de macht, gesteund door wetenschap en technologie en ten dienste van het kapitalisme. Het was de tijd van het groeiende rationalisme, dat op vrouwen een bedreigend irrationalisme projecteerde dat bestreden moest worden. Fascinatie gecombineerd met angst dus.
Mineke Schipper zou het met haar verhaal over de Afrikaanse onterfde weduwen wellicht alleen maar bevestigen: de heksenvervolgingen waren geen vorm van richtingloze hysterie, ze dienden een doel en waren een middel in de strijd tussen de seksen. En dat zijn ze vandaag nog altijd.
Jente Posthuma, Heks! Heks! Heks!, Pluim, 128 blz., € 21,99.