Gerrit Komrij – Morgen heten we allemaal Ali

Goed om zo’n dickensiaanse conservatief het eigene van de literatuur te zien verdedigen: mythen, leugens, verguldsel en een wereldbeeld, schrijft Jeroen Vullings in Vrij Nederland.

Gerrit Komrij – Morgen heten we allemaal Ali

Uitgeverij: De Bezige Bij

Aantal pagina’s: 303

Prijs: 19,90

ISBN: 978-90-234-5424-3

De eerste indruk bij de essaybundel Morgen heten we allemaal Ali: Gerrit Komrij (1944) heeft zijn straatje aangeveegd. Voorjaarsschoonmaak, verzamelbundel, bric-à-brac. Nogal wat kende ik immers: zijn lezingen over respectievelijk zijn jarenzestiggeneratie, homoseksualiteit en polemiek; ook is een eerder boekje over Richard Wagner integraal in deze bundel opgenomen.

Zelf zegt hij weliswaar in de Verantwoording dat de teksten ‘ruimhartig herzien een aangevuld’ werden, dus in fris verband gezien moeten worden, maar dat is op die plaats meestal een standaardformulering.

Hier niet. Komrij heeft die zo diverse teksten tot een verrassende eenheid gesmeed. Morgen heten we allemaal Ali leest als een indirect zelfportret. ‘Via’ is het sleutelwoord: in dit boek en in Komrijs kunst-, literatuur- en levensopvatting, die overigens samen lijken te vallen. Al lezende krijg je dat door, maar de goede verstaander had gewaarschuwd kunnen zijn via de drie motto’s. Gewoonlijk fungeren die als aanwijzingen hoe onderhavig boek te lezen, maar in dit geval preciseert het de via de titel aangegeven thematiek.

Het eerste motto dat ons herinnert aan een eerdere waarschuwing luidt: ‘Op een dag zullen we wakker worden en allemaal Ali heten.’ Een zinsnede uit Komrijs titel Dit helse moeras (1983). Iets waar hij verderop in Morgen heten we allemaal Ali op terugkomt: ‘”Op een morgen zullen we allemaal wakker worden en Ali heten.” Dat schreef ik in 1983. En ik ben geen profeet. Maar ik heb ook geen stront in mijn ogen, zaagsel in mijn kop.’

Elders neemt hij ironisch afstand van cultuurpessimisten als George Steiner en ‘Spengler’. Mogelijk doelt hij niet alleen op de vooroorlogse Oswald Spengler, maar ook op de scherpe islamkritische columnist Spengler van de Asia Times. Komrij acht zich géén pessimist: ‘Een pessimist is iemand die het donkerder inziet dan het in werkelijkheid is. Ik zie het ook donker in, maar het is de werkelijkheid.’

Dan het tweede motto, ontleend aan Waar Gaat Dit Heen? van de populaire entertainer Ali B: ‘Als de storm toeslaat en de mens steeds poep praat vraag ik mezelf af waar die shit naartoe gaat.’ Ongetwijfeld een zin waar Komrij, als auteur van Kakafonie. Encyclopedie van de stront zich kostelijk mee amuseert.

Maar blind voor het feit dat Ali B tegenwoordig als groot cultuurdrager wordt omhelsd door politici, toont hij zich geenszins in Morgen heten we allemaal Ali: ‘Intussen benoemt de minister van Binnenlandse Zaken de politiek acceptabele rapper en komiek Ali B tot adviseur. Ali B had immers zulke wijze antwoorden toen hem op de treurbuis naar de oplossingen van wereldraadselen werd gevraagd.’

Het gelijk van zijn naar nu blijkt toch profetische citaat uit Dit helse moeras, met het oog op de werdegang van cultuur, lijkt daarmee bewezen. Dat motto vangt de stand van zaken: inmiddels heten we, overgeleverd aan de cultuurrelativisten en anti-intellectuele populisten, allemaal Ali – Ali B.

Uit Komrijs derde motto spreekt zijn levenshouding, een veel te stroef en gewichtig woord dat ik daarom gegeneerd gebruik, omdat het geen recht doet aan Komrijs verfijnde omspelende ironie.

Hij citeert hier uit Alan Bennetts The Uncommon Reader:

‘Wat doe je?’

‘Ik lees een boek.’

‘Alweer?’

Die drie motto’s geven in een notendop de strekking van Komrijs bundel weer: hij klaagt aan en breekt af wat hem niet bevalt, om daarna te tonen wat er wél toe doet. Zo krijgen we in Morgen heten we allemaal Ali als onderwerpen onder meer voor de kiezen: het verraad van de jarenzestiggeneratie.

Waarom Nederlanders zo dol zijn op homoseksuelen. Over het multiculturele sprookje. Lof der vrouwen. Over Wagner. Over polemiek. Over het essay. Over ‘echt gebeurd’ in de literatuur. Over de ondergang der beschaving. Over de nivellering. Hoe lees je poëzie? Hoe maak je poëzie? Over boeken verzamelen.

En dat allemaal beestachtig begenadigd geschreven, het is niet eerlijk.

Zijn eigen doodshoofd

Een volbloed autobiografie acht Komrij oninteressant, wisten we al uit Verwoest Arcadië. Immers: wat moet een lezer met een relaas over zijn ik? Een ik dat, ongeneeslijk aangetast door prille omgang met de literatuur, zich manifesteert als een horde versnipperde verzonnen ikjes, gehuld in bonte gewaden. Die hang naar maskerade en travestie moet niet begrepen worden als een wens om niet gezien, gehoord, gelezen te worden. In die lijn slaat Komrij ook eerdere dromen in duigen in Morgen heten we allemaal Ali.

Zijn inmiddels regenteske generatiegenoten, de voormalige revolutionairen van weleer, verwijt hij hypocriet opportunisme: ‘Idealen moeten altijd inbinden. Geen mens kan voor zijn zwakheden vluchten. Toch is verraad in dit geval geen te groot woord. Mijn generatiegenoten zijn niet alleen gestuit op praktische bezwaren en op de logheid van het systeem, ze werkten ook gericht en enthousiast mee om de scheidslijn te handhaven en zelfs te versterken tussen machthebbers en sukkels, om de democratie te ondermijnen en de financiën tot afgod te verklaren.’

Even laakbaar acht hij de knuffelbaarheid van de huidige homo’s, met mediawijde boegbeelden als Gordon en Gerard Joling – eveneens de schuld van de nivellerende jaren zestig. Homoseksualiteit moet juist ‘sinister en verontrustend’ zijn, anders is er geen lol meer aan. ‘Ik weet niet of ik er, als ik nu vier was, nog aan zou beginnen.’

Hij fulmineert voort: populisme (‘het opvrijen van de massa om er beter van te worden’) deugt niet. ‘Wat eens het gezonde volksgevoel was, het schervengericht van het gepeupel, heet nu de graadmeter van de democratie.’

En onze huidige politici verwarren ‘het moslimprobleem met het vreemdelingenprobleem’: ‘Niet dat de moslimfanaten ons aanvallen is het brandende probleem, maar dat we ons zo snel overgeven. Niet het sterke geloof van het mohammedaanse reveil is vraagstuk nummer één, maar het feit dat we daar alleen wat suffe ingrediënten tegenover weten te stellen. Geen geloof, geen cultuur, geen benul. (…) Bisschop Muskens heeft al eens voorgesteld God Allah te noemen. Het gaat sneller dan je denkt.’

Maar het individu kan ook gebenedijd raken: door muziek, poëzie en de tastbare aanwezigheid van boeken. Wat opvalt bij Komrijs liefdesblijk aan poëzie en muziek is zijn neiging daar in op te willen gaan, zich te laten overweldigen. Dat hoeft er niet zachtzinnig aan toe te gaan. Het lijkt wel op de manier waarop Conan de Barbaar, held uit Robert E. Howards fantasyverhalen, omgaat met zijn geliefde god Crom: hulp afsmeken heeft geen zin, want Crom belieft geen doetjes.

Komrij over muziek: ‘Muziek zoekt mensen uit en vernietigt ze.’ Komrij over poëzie: ‘Wat moet je met poëzie die als een humanistische pleegzuster op je afkomt?’ De lezer moet juist ‘zijn eigen doodshoofd’ in een gedicht kunnen tegenkomen.

Het doet goed om zo’n dickensiaanse conservatief, met geknepen neusbril en dunnend haar op de voorschedel, het eigene van de literatuur te zien verdedigen: mythen, leugens, verguldsel en een wereldbeeld.

Tamelijk weerloos tussen die straf bezongen voorkeuren vanaf de kansel staat dan opeens een schuchtere passage. Over zijn moeder: ‘De moeilijkheid was alleen, nu ja, dat mijn moeder emoties en aanhankelijkheid schuwde. Een tak mimosa kon zich niet sneller terugtrekken als ze werd aangeraakt.’ Waarom? Hij kan het nog steeds niet doorgronden. Ook dat is literatuur.

Jeroen Vullings in Vrij Nederland

Partner Content