‘Dodenmarkt’ van Christian De Coninck: een wreed schoon boek
Met zijn vijfde misdaadroman in de nasleep van de Groote Oorlog tekent Christian De Coninck een pad uit dat de historische thriller nieuw leven moet geven.
De Coninck heeft zijn weg gevonden. De voormalige woordvoerder van de Brusselse politie was wat vastgelopen in de procedures en behoeften van het corps, maar heeft de gelukkige inval gehad de recente geschiedenis van de stad te verwerken aan de hand van de weinig appetijtelijke moorden die zich voordeden of konden voordoen. Daarmee houdt hij een greep op de thrillerelementen, zonder te moeten toegeven aan teveel realisme of aan belerende passages.
Met zijn vijfde misdaadroman in de nasleep van de Groote Oorlog tekent hij een pad uit dat de historische thriller nieuw leven moet geven. Op wijlen Lydia Verbeeck, Johanna Spaey, Staf Schoeters, Guy Prieels en Mieke De Loof na – opvallend, vooral vrouwen –, is dit subgenre een wat verweesd kindje gebleven. De Coninck maakt geen geheim van de eigenlijke inzet: er vallen doden. Liefst op een afgrijselijke manier. De titels van zijn reeks met commissaris Pynaert en zijn beschermeling Cyriel De Cruyenaere bij de gerechtelijke politie liegen er niet om: Dodendans (2014), Dodenmars (2018), Dodensteeg (2020), Dodenberg (2021), en nu Dodenmarkt (2022).
Een plas geronnen bloed aan het stadhuis op de Grote Markt zet een onderzoek in gang, dan al snel uitwaaiert en tot gruwelijke achtergronden leidt. Want een stad die haar wonden likt na vier jaar bezetting en een geruïneerde economie, staat open voor wetteloosheid en ontregeling. De textielindustrie en de staalfabrieken hadden zware klappen gekregen, horden werkloze arbeiders sjokten naar de grootstad om daar hun geluk te beproeven. Het platteland was uitgebuit, de boeren – vooral de Vlaamse met hun grote gezinnen – moesten puin ruimen en hun akkers waar mogelijk weer omploegen om graan en groenten te leveren. Heel wat knechten en overtollige zonen kozen ervoor een job in de stad te zoeken. De misbruiken, de radeloosheid, de uitbuiting lagen voor de hand. Ook voor wie duistere bedoelingen had, zoals Godfried Maes die werklozen ronselt om er zijn gevoeg mee te doen.
Het eerste slachtoffer (in een lange rij) is de minderjarige berooide stalknecht Claes, die zijn dorp Zemst ontvlucht is na slaande ruzie met zijn vader. ‘Hij kon pas zelfstandig leven en beslissingen nemen op zijn eenentwintigste. Gelukkig werd de wet in 1901 gewijzigd, want tot dan werd de meerderjarigheid op 23 jaar vastgesteld’. Maes pikt hem op aan het station, belooft hem werk, kost en inwoon, en laat hem tonnen naar de kelder dragen. ‘Op het ogenblik dat die de grond raakte, kon hij nog net zien hoe Maes een bijl bij de steel nam en razendsnel uithaalde. (…) Het bloed gutste uit de open schedel, vormde een beekje, stroomde de kleine goot in en verdween in de beerput’. Maes ontbeent het lijk, hakt het in stukken, pekelt het ‘nog warme vlees’ in een ton, waarvan hij dagenlang geniet. We zijn nog maar dertig bladzijden ver en we kennen onze kannibaal al. Maar is hij wie hij voorgeeft te zijn?
Net daarvoor is de sociale inbedding en de snelle verandering in het weefsel van de maatschappij zo nuttig in de Dodenreeks van De Coninck. Dat geldt zowel voor de onderzoekstechnieken als voor de moordenaar. De eerste jaren na de Groote Oorlog zijn immers scharnierjaren. Je kon nog onder valse naam leven, want hoewel een KB uit 1919 de gemeenten verplichtte een ‘eenzelvigheidskaart’ uit te reiken aan al wie 15 jaar of ouder was als bewijs van inschrijving in het bevolkingsregister, werd de wettelijkheid ervan pas in 1923-4 door het Hof van Verbreking bevestigd. De gerechtelijke politie werd ook in 1919 opgezet en was in aarzelende uitbouw. Misdaadonderzoek gebeurde nog aan de hand van de Lombrosotheorieën van Louis Vervaeck; telefoon, schrijfmachine, een gegevensarchief voor vingerafdrukken en een fotobank van misdadigers werden mondjesmaat ingevoerd. De politiek was vaak een hindernis voor een stad die in snel tempo verfranst werd.
De regering Carton de Wiart (1920-1), de laatste unionistische regering, voerde een bedenkelijke politiek van verbeurdverklaring en onteigening van al wie nog maar verdacht werd meegeheuld te hebben met de vijand: gemakkelijkheidshalve vrijwel alle Duitstaligen (onder wie heel wat industriëlen die al meer dan een eeuw hier gevestigd waren) en Vlaamsgezinden, die gelijkgesteld werden met anti-Belgisch gekonkel omdat ze hoger onderwijs in eigen taal nastreefden. De verhoudingen in de samenleving waren helder: elitair, eerbied voor gezag, onderdanigheid van de dompelaars. Maar het gemor nam toe, zoals de tramstaking van 1921 bewees, en de regering moest de vakbonden financieel ondersteunen om een opstand van de werklozen te voorkomen. Ze voerde de achturenwerkdag in. En het veralgemeend enkelvoudig stemrecht (voor mannen). De Wet Lejeune (1888) op vervroegde invrijheidsstelling trad in werking in 1921.
De Coninck valt op geen storende fouten te betrappen, hij kent zijn vaderlandse geschiedenis en de rol van de ordediensten. Soms is hij wat vooringenomen, wanneer hij de Brusselse schepen Everaert t’Serclaes (zijn monument staat aan galerij De Sterre) nogal heftig uitspeelt tegen ‘de Vlaamse bezetter’ (bedoeld wordt: Lodewijk van Maele), daar waar de stadsconflicten in Brabant van veel grotere tel waren in de 14e eeuw. De rivaliteit tussen leenheren en het opbod met steden als Leuven of Gaasbeek komen zo in de verdrukking. Eén ongelukkig anachronisme valt amper op: tot viermaal toen neemt iemand een poedertje van Dr. Mann. Het is pas in 1946 dat de Antwerpse apotheker Maurice Gemoets de eigen samenstelling van dat geneesmiddel commercialiseerde. (Zelfs als het om Het Witte Kruis zou gegaan zijn, was het fout: Gemoets’ rivaal F. Tuypens begon met reclame voor zijn zakjes in 1932).
Maar dat er sadisten en moordenaars rondliepen staat buiten kijf. De Coninck erkent dat hij zich liet inspireren door een kannibaal in Duitsland, de ‘Silezische Haarmann’ uit Munsterberg, Karl Denke. Het Berliner Tageblatt meldde in 1924 dat ‘de politie in het huis van dezen ‘kannibaal’ vele kuipen en vaten met gezouten menschenvleesch vond en bretels en riemen uit menschelijken huid gesneden’ en dat ‘iederen zomer uit Denke’s kamer een walgelijke geur opsteeg en dat men herhaaldelijk hakken en zagen hoorde’. Maar de buren dachten dat hij broodbakken van lindehout maakte (De Courant, 30 december 1924). ‘Denke genoot de reputatie een vroom man te zijn. Hij bespeelde het orgel in de plaatselijke kerk’, schreef Peter Hofstede in Het Nieuwsblad van het Noorden (4 juli 1981). De Conincks ‘menseneter’, Maes, doet krek hetzelfde in de Miniemenkerk. ‘Todat bleek dat de nobele hotelier zijn gasten in hun slaap de strot afsneed. De beste stukjes vlees at hij zelf, versgebraden. De rest werd gezouten en gepickeld en vergezeld van Sauerkraut aan toekomstige slachtoffers voorgezet’. De Coninck volgt trouw dat patroon, al zorgt hij later toch nog voor een verrassing. Nochtans was er ook een vorm van begrip in de toenmalige kranten. De Haagsche Courant (15 januari 1925) sluit zijn artikel af met de bemerking dat ‘tijdens den Russischen hongersnood in 1921 en 1922 in de hongerdistrikten ook menschenvleesch is genuttigd’.
Nochtans had De Coninck ook in eigen land kunnen rondkijken. De Volksstem (31 januari 1925) kondigt aan dat ene Jan Stuyck krankzinnig is geworden en zichzelf beschuldigt van de moord op een leurder, Jan-Baptist De Mey uit Kuregem. Op 25 september 1922 waren in de Willebroekse Vaart bij de Vlaamse Poort twee lichaamsdelen opgevist, na drooglegging kon bijna een heel lijk worden samengesteld, ‘maar vruchteloos werd gezocht naar het hoofd’. Tot ‘bengels het op de vaartoever in Vilvoorde vonden’. Stuyck, verdacht want een voormalige beenhouwer, werd gedaagd maar bleef staalhard ontkennen en werd bij gebrek aan bewijzen vrijgesproken. Maar hij strafte zichzelf en liet zich verhongeren.
Maar hoedanook, Dodenmarkt is een wreed schoon boek geworden. Met de klemtoon op het eerste. Wat het onderzoek enigszins verzwakt is het blijkbaar onmisbare romantische intermezzo, de vrijage tussen De Cruyenaere en Pynaerts dochter Antoinette. In de volgende aflevering zijn ze allicht getrouwd.
De Coninck heeft nu de juiste toonaard gevonden, hij moet alleen nog wat afvijlen. Sommige stukken zijn te didaktisch om goed te functioneren: de schouderanatomie die Antoinette bestudeert, of de uitweiding over het strafwetboek. Het gebruik van de volkstaal daarentegen verhoogt in aanzienlijke mate de historische getrouwheid. Het respect dat de politie opbrengt voor de rechterlijke macht drukt zich uit in letterlijk vertaald Frans (‘Mijn eerbied’ – ‘Mes respects’), de Marollen spreken verbasterd Brabants, het belgicisme valt samen met snelle verfransing. En o ja, er staat één dt-fout in (p. 255). Maar al bij al is deze thriller een waardig saluut aan het eeuwfeest dat Brussel in 2021 vierde: de herdenking van de aanhechting van drie Vlaamse gemeenten, Haren, Neder-over-Heembeek en Laken. Het is daar helaas niet bij gebleven.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier