In Hitler en de Belgen probeert Bert Cornelis door de bril van Hitler naar de Belgen te kijken. Hij steunt daarbij wel nadrukkelijk op het ‘gedegen historisch en wetenschappelijk onderzoek dat in de voorbije jaren werd gepubliceerd’.
Hitler und kein Ende. Zelfs 75 jaar na zijn zelfmoord, blijft de Duitse nazidictator steeds nieuwe vertwijfeling zaaien over zijn rol in de hertekening van Europa. En de facto dus ook in België. De taak die Bert Cornelis zichzelf toeschrijft is beangstigend ambitieus: ‘Een nieuwe invalshoek: Als we nu eens in zijn hoofd kruipen en op die manier naar de Belgen kruipen, en op die manier naar de Belgen kijken door de bril van Hitler?’ Gelukkig relativeert hij onmiddellijk de omvang van zijn aanpak: hij doet niet al het archiefwerk over, maar steunt nadrukkelijk op het ‘gedegen historisch en wetenschappelijk onderzoek dat in de voorbije jaren werd gepubliceerd’.
Een verstandige keuze, want niet van de minste deskundigen worden op bevattelijke manier aangebracht en samengevat: Bruno de Wever, Lode Wils, Ian Kershaw, Etienne Verhoeyen, Mark van den Wijngaert, Frank Seberechts, Lieven Saerens. Maar als leidraad gebruikt hij vooral de inzichten van Albert De Jonghe, overtuigd Vlaams-nationalist, lid geworden van de DeVlag dat Vlaanderen wou ingelijfd zien in het Groot-Duitse Rijk, maar na de oorlog een acribisch geschiedkundige die al zijn bronnen dubbelcheckte en ter plekke nog bestaande archieven ging raadplegen. ‘Zijn gedetailleerde schrijfstijl, met veel nuances en feiten, objectief exact, onderstut door eindeloos voetnotenwerk, was onontbeerlijk’. Eén van De Jonghes grootste prestaties was de complete ontmaskering van koning Leopold III als symbool van het eendrachtig geachte land.
Wellicht daarom zijn de belangrijkste stukken in Hitler de Belgen de hoofdstukken gewijd aan het gedrag van de koning, zijn breuk met de regering Pierlot, zijn gekuip bij Hitler om de monarchie te redden desnoods als koning van Limburg, zijn waanbeeld van een blijvende onafhankelijkheid: ‘Leopold kwam daarom naar eigen zeggen naar Hitler in het volste vertrouwen, omdat hij het grootse werk van de Führer kon waarderen en omdat hij zag dat Hitler een duurzame vrede voor Europa wilde’. Leopold III die stug vasthield aan neutraliteit – zoals zijn vredesoproep met de Nederlandse koningin Wilhelmina in 1940 nog aantoont – maar, al onmiddellijk na de capitulatie, ‘een staatstoelage van 50 miljoen frank kreeg omdat de koning Duitsland welgezind was’. Het staat in de dagboeken van propagandaminister Joseph Goebbels.
Wat aan te vangen met België?
Maar Cornelis beperkt zich niet tot ’s mans wedervaren. Hij geeft ook nuttige inzichten in de échte drijfveren van de nazi’s, de economische uitpersing van de bezette gebieden, het diplomatieke koorddansen (met de hachelijke rol van Jacques Davignon, destijds Belgische ambassadeur in Berlijn), en de rivaliteit tussen het Duitse leger (en zijn Pruisische traditie) en de SS van Heinrich Himmler – in België gekenmerkt door de Militärverwaltung onder Von Falkenhausen en het burgerlijk bestuur. Himmler trok uiteindelijk aan het langste eind, in juli 1944 moest Von Falkenhausen bakzeil halen en werd hij teruggeroepen vanwege zijn falend veiligheidsbeleid (lees: onvoldoende represailles).
Die uiteenlopende benaderingen komen samen in de onbeslistheid van Hitler zelf. Wat aan te vangen met België, dat land van gezagsongetrouwen, foefelaars, particularisme, ritselaars en eindeloos onderling gekrakeel? Met Von Falkenhausen verliep dat redelijk soepel, omdat hij geen schrikbewind wou invoeren, al werd hij gedwongen na 1942 toch 240 gijzelaars te laten terechtstellen. Hij bleef een fatsoenlijk man en antinazi (zijn broer Hans-Joachim was door de SS standrechtelijk vermoord), die veel moeite deed in het geheim joden en dissidenten te helpen. Zo hielp hij de Chinese Qian Xiuling, die met een Belg getrouwd was, bij het redden van nazitegenstanders. Von Falkenhausen had nauwe banden met nationalistisch China als raadgever van Tsjang Kai-sjek, tot hij werd teruggeroepen toen Hitler besliste met Japan in zee te gaan. Hij was ook betrokken bij het complot tegen Hitler. Hij was dan ook ten zeerste onthutst toen hij na de oorlog in België moest terechtstaan en 12 jaar kreeg. Bij zijn terugkeer schreef hij in het douaneregister: ‘Ingrata Belgica, non possidebis ossa mea – Ondankbaar België, mijn knoken zul je niet krijgen’.
Zijn rechterhand Eggert Reeder was, in tegenstelling tot zijn unitair gerichte baas, de uittekenaar van de Flamenpolitik. Cornelis brengt aandacht op voor vaak vergeten grondleggers van die politiek, met name voor Franz Petri, die met etymologisch onderzoek Hitler overtuigde dat “Wallonië en Noord-Frankrijk in werkelijkheid Duitse landen zijn”. De stap naar overheveling van Frans-Vlaanderen naar het Germaanse noorden lag voor de hand. Reeder ging mee in Hitlers besluit om de Vlamingen te bevoordelen, onder meer door de snelle vrijlating van krijgsgevangenen, en het ontwerp van twee aparte, eentalige gouwen, waarbij Brussel volledig geïntegreerd werd in Vlaanderen. Hij zou natuurlijk nooit vermoeden dat het aperte radicalen zouden worden die na de bevrijding van het land vanuit Duitsland nog een eigen ‘regering’ de Landsleiding) gingen leiden, de Vlaamse onder DeVlag-hoofdredacteur Jef Van de Wiele, de Waalse onder Léon Degrelle. Maar ook Reeder zag al snel in dat België onhandelbaar was: ‘Das schwierigste Staats- und Wirtschaftsgebilde Europas mit dem schwächsten Staatsapparat’. Tucht was en bleef een lachertje.
Perverse gevolgen van de drie k’s
Dat wantrouwen tegenover het gezag trekt Cornelis netjes door van de Groote Oorlog naar WO II. Hij wijst terecht op de perverse gevolgen van de drie k’s: koning, kerk, kapitaal. Het waren ook de drie drukkingsmiddelen om de bevolking onder de knoet te houden, zeker toen de Duitse politiek geconfronteerd werd met een half miljoen werklozen, hongerwinters, de heilloze politiek van economische leegzuiging en de ideologische nepmiddelen om die te op te vangen. Van vrijwillige arbeid in Duitsland tot verplichte arbeid, ’tot tien procent van de arbeidende bevolking’ om de oorlogsindustrie na 1942 op peil te houden. Natuurlijk was de reactie voorspelbaar: ‘Werkweigeraars doken onder en kwamen in de verzetsbewegingen terecht’.
De onhandelbaarheid van de bevolking had dus duidelijk meer vandoen met de afkeer van verplichtingen en afgedwongen medewerking dan met sympathie voor de eigen overheid. Het kapitaal schoot tekort omdat de regering bij de inval op de vlucht sloeg en alles in handen werd gelaten van, politiek, de secretarissen-generaal, en economisch, van het Galopin-comité. De eisen van de bezetter stegen naarmate de oorlogskansen keerden. Gevolg was dat ook de ondernemers steeds minder scheutig waren om uit te voeren wat opgelegd werd. ‘Zo werden pogingen om Duitse en Belgische bedrijven financieel te laten samenwerken geboycot’. Alexandre Galopin werd door Vlaamse SS-ers, onder leiding van Robert Verbelen, in 1944 doodgeschoten.
De kerk had nog altijd een stevige greep op de samenleving. De houding van de kerk was redelijk meegaand, en meer gericht op het behoud van de vrijheid van eredienst (en onderwijs) dan op passief verzet. De rol van de Mechelse aartsbisschop Van Roey was vaak dubbelzinnig. ‘Bijzondere voorzichtigheid’, schrijft Cornelis verbloemend. Van Roey veroordeelde aanslagen van het verzet op collaborateurs, maar weigerde tegelijk de communie aan Degrelle of een herdenkingsdienst voor de Vlaamse legionair Reimond Tollenaere, gesneuveld aan het Oostfront. Opvallend in Cornelis’ betoog is dat hij de gevolgen van de pauselijke Katholieke Actie (vanaf 1922) en de Christus Koning cultus (1925) negeert: zij waren mede verantwoordelijk voor de communistenhaat, de strijd tegen de secularisering, en de opwaardering van de invloed der bisschoppen, zeker in het Vlaamse landsgedeelte. Anderzijds maakt Cornelis heel begrijpelijk waarom Van Roey zich gedeisd hield, en zich een laag profiel aanmat (wat uiteindelijk meehielp om meer joden te verbergen). Van Roey werd ‘woordvoerder van de koning’, verdedigde de onvoorwaardelijke capitulatie, zegende het huwelijk van Leopold met Lilian Baels op 6 december 1941, een onwettige daad omdat de burgerlijke trouw nog niet voltrokken was, en bevestigde dat ‘de koning in de overwinning van de Duitsers had geloofd en daarom in het land was gebleven’.
De koningskwestie
En daar zitten we bij de echte kern van Cornelis’ boek: de koningskwestie. Ik koppel daar de machteloze vredesinspanningen aan, juist omdat Leopold uit zichzelf, net als zijn vertrouweling Hendrik De Man, elitair én autoritair dacht, en dus dichter bij de overweldiger stond dan bij de geallieerden. (De Man is overigens opvallend afwezig in dit boek, alleen terloops wijst Cornelis op het vernietigende oordeel van Jan-Willem Stutje over diens ontsporing. Zijn Unie van Hand- en Geestesarbeiders zou opgaan in het VNV). De Man zag zijn droom als premier in een autokratische monarchie verzwinden en ging in ballingschap naar Zwitserland. Na de oorlog kreeg hij 20 jaar, hij kwam nooit terug. Maar dat Leopold, met toestemming van het Hof van Verbreking, ernstig dacht over de vorming van een eigen regering met ‘nieuwe’ mensen, staat buiten kijf. ‘Wie er op de lijst stond, is nooit bekend geworden’. Waarom niet? De Man viel slecht bij de Duitsers omdat hij pleitte voor een eengemaakt economisch koninkrijk Europa, zonder politieke partijen of persvrijheid. Met Leopold als koning?
Nochtans toont een reeks ‘vredesinitiatieven’ aan dat niet de democratie, maar de redding van de eigen, godgegeven heerschappij het doel van de koning was. Hij dacht aan een nieuwe grondwet, zijn ideaal was een Franse oplossing (met een Belgische Vichyrepubliek waar hij zou kunnen doorregeren), de neutraliteitspolitiek was daar een middel toe geweest. En het moet gezegd, zowel de gevluchte regering als de nazitegenstanders (Goerdeler) hadden meermaals blijk gegeven van hun bereidheid om met Hitler tot een vergelijk te komen. Maar die had door de weigering van Londen om een vredesakkoord te sluiten (de Blitzkrieg was niet bevorderlijk voor het vertrouwen) elk ander initiatief afgeblokt.
Alle gekonkel van de koning was een doodlopend straatje. Dat hij pas zeer laat manu militari naar Duitsland werd overgebracht, dankt Leopold aan twee grillen van Hitler: zijn bewondering voor Albert I, en de tussenkomsten van Leopolds zus, Marie-José, die getrouwd was met de Italiaanse kroonprins Umberto, en in 1937 een affaire had met Mussolini (zo beweert zijn zoon in Il Duce, Mio Padre, 2006). Umberto was een seksverslaafde homo maar tegelijk fanatiek katholiek, en dat zorgde voor nogal wat sores, en een scheiding. Marie-José had in 1943 geprobeerd een apart vredesverdrag met de VS af te sluiten maar dat mislukte. Bij Hitler kreeg ze voordien meer gehoor. Hij ‘schatte haar hoog in’, schrijft Cornelis, ‘de vrouw die aan het Italiaanse hof volgens hem ‘psychisch mishandeld’ was’. De val van Mussolini in 1943 maakte een eind aan haar voorkeursbehandeling, omdat koning Vittorio Emmanuele toen al met de geallieerden heulde. Marie-José zou nog een vijftal weken koningin worden in 1946 en na een volksraadpleging de troon verliezen en uitwijken naar Zwitserland. De ontmoetingen van Leopold met Hitler waren door haar geregeld.
Boeiende details
Hitler en de Belgen is alles samen genomen een bevattelijk en samenvattend overzicht van de vreemde jaren dertig tot de ondergang van Hitler, met een vrij goed gelukte poging om de verwarring aan te geven waarmee Hitler en zijn vertegenwoordigers tijdens de bezetting dit land bekeken. Het boek is vulgariserend genoeg om een breed publiek inzage te geven in de ontwikkelingen tijdens de woelige, autoritaire jaren 1930-1945. Niet alle argumenten zijn diepgaand aangebracht. Zo is de terloopse opmerking van de nazi’s dat Frankrijk op de terugweg is vanwege zijn afnemende bevolking, wel juist maar niet gestaafd – In 1906 telde Frankrijk grofweg 41 miljoen inwoners, in 1921 39 miljoen, in 1931 41.536.000 en in 1936 41.502.000; in 1946, ondanks de terugkeer van Elzas-Lotharingen, zat het nog maar aan 40,5 miljoen. Duitsland daarentegen verloor in beide oorlogen miljoenen burgers – 1905: 68 miljoen; 1920: 62 miljoen; en 1935: 65 miljoen; 1940: 71 miljoen; 1945: 64 miljoen).
En enkele slordigheden zijn niet uitgeklaard. De rol van de Russen bij de inval in Polen na het pakt Molotov-Von Ribbentrop wordt niet in rekening gebracht. Juist omdat Cornelis in zijn inleiding niet aan verdieping kan komen, wordt sommige terminologie dubbelzinnig. Hij heeft het over ‘de afspraken’ van Versailles, maar later over de ‘bepalingen’, dat is een hemelsbreed verschil. Hij spreekt van een ‘groepje Engelsen’ dat de wijk nam naar Duinkerke, maar wel voor een ‘gigantische evacuatie’ zorgde – van het Britse Expeditieleger konden 218.226 manschappen ontsnappen. De bibliotheek van Hitler wordt eerst door Traudl Junge omschreven als ‘niet bijzonder interessant: wereldberoemde klassieke werken, die niemand ooit inkeek, reisverhalen, woordenboeken, albums met tekeningen, en vanzelfsprekend enkele exemplaren van Mein Kampf gebonden in Marokkaans leer met goud’. Honderdtachtig bladzijden verder verluidt het: ‘Het overgrote deel van de bibliotheek van Adolf Hitler bestond uit boeken over godsdienst in zijn vele vormen, uiteenlopend van mystiek, via magie en vrijmetselarij, tot spiritisme’. Cornelis spreekt zich niet uit over het geheime militaire verdrag met Frankrijk en de wederrechtelijke bezetting van het Roergebied. Evenmin over de onevenwichtigheid van het Verdrag van Versailles, dat de communistische verzetsman Jef Van Extergem zelfs ‘de schandelijkste ‘vrede’ welke ooit gesloten werd’ noemde.
Maar toch is het net in de kleine details dat dit werk blijft boeien. Er steekt onrechtstreeks een onweerlegbare kritiek op de diplomatieke nieuwspraak in, die verhult en verschoont. Na de openlijke breuk met Leopold schreeuwt Hitler het uit: ‘Koningen waren volgens Hitler ‘de ergste lastposten, die oud geworden zijn in het harnas. Je hoeft ze nauwelijks aan te raken en iedereen begint te brullen”. In opgepoetst jargon klinkt dat: ‘De koning weet toch dat Duitsland op dit ogenblik betrokken is in een Schicksalkampf, een gevecht om te zijn of niet zijn’.
Later krijgt Hitler een brief die zijn stafchef Otto Meissner aanpaste, waarop Hitler hoofs ‘principieel ongunstig’ kon zeggen. Bij de wegvoering van de koning klaagt Lilian over de binnenhuisinrichting met een sombere indruk in een eentonig landschap. Pierlot ziet er de nakende eliminatie van Leopold in. Zender Brüssel vlakt dat netjes uit: ‘Met de bedoeling de koning in veiligheid te brengen is de Führer verplicht geweest om hem en zijn naaste familie voorlopig naar een andere plaats, waardig aan zijn rang en zijn positie, over te brengen’. De ironie van Lilians knorrigheid ziet de auteur best in, als hij dat ‘klein vervallen kasteel van Hirschstein’ naast Leopolds verklaring voor de bevolking legt: ‘Ik heb krachtig protest aangetekend. Ik had tot het uiterste uw beproevingen en uw zorgen met u willen delen’. Vooral omdat hij een ander, degelijker verblijf in de Alpen wou.
De grote verdienste van Cornelis’ synthese is – behalve het gebruik van boeiende bronnen als het dagboek van Goebbels, de Tischgespräche van Hitler, de verslagen van Hitlers tolk Paul Otto Schmidt, en het katern met weinig bekende foto’s – de belezen bescheidenheid en respectvolle benadering van zijn onderwerp. Helemaal in de geest van Albert De Jonghe. Geen boek om in de wachtkamer van de tandarts te leggen, maar om rustig te verteren in stilte en afschuw. Al ‘bleven de Belgen voor Hitler ondoorgrondelijk’. En maar best ook.
Bert Cornelis, Hitler en de Belgen. Antwerpen, Davidsfonds 2020, 429 blz.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier