‘Onvoltooid’ van Gie Bogaert: ‘er is geen betere’
Laat het u gezegd zijn: Onvoltooid van Gie Bogaert heeft eeuwigheidswaarde. Er is geen betere.
‘Een verhaal is niet ten einde omdat de vertelling ophoudt’, zegt Hennie Zeger wijselijk als Bernard Rommel Houtman zijn boekenlang gesprek met haar afrondt. Dat is de kern van de verhouding die Bogaert onderhoudt met de taal. En verklaart meteen de titel.
In een vorige roman, Wat Kwaad Doen de Tovenaars? (1990), had hij al de aanzet gegeven tot de kern van de condition humaine: ‘Het leven, dat zijn ontelbare kleine drama’s. Grote drama’s gebeuren alleen af en toe, in Russische verhalen of met filmsterren in goedkope feuilletons’. Vergeet dus de megalomane ambities van de overgeëngageerde literatuur, vergeet Boon, Lanoye, Claus, Brouwers. ‘Geëngageerde literatuur bedriegt zichzelf’, laat Bogaert verstaan. ‘Het wedervaren van de kleine, gewone mens bevat al de hele tragiek van het bestaan. En zijn of haar reactie is de puurste heldhaftigheid: overlevingskunst door zich aan te passen, en ondanks alle foute keuzes toch de hoop bewaren’.
Dat lijkt tegenstrijdig, maar is het niet in Onvoltooid. Wat Bogaert omschrijft als ‘de filosofie van het alledaagse’ (positief) en elders als ‘de dictatuur van het gewone’ (negatief) is niet meer of niet minder dan een prangende ontleding van hoe de mens de tijd ervaart. Het is de rekbare tijd, de tijd die meandert in plaats van rechtlijnig te verlopen. Zenoons paradigma, de atomaire ketenstructuur. Panta rei, maar onvoorspelbaar. ‘Ik bedacht opnieuw(…) dat alles voortdurend bewoog. Stilstand bestond niet. Zelfs het woord duurde’. Een van Bernards buren is een Duitse vrouw met een oudere man in een rolstoel. ‘Voor hen beiden gold een verschillende notie van tijd. Voor de vrouw betekende tijd wellicht niets meer dan een dagelijkse herhaling van een strak patroon’ van rituele, huishoudelijke handelingen. ‘Voor de man was tijd een grote, onbegrensde, ijle vlek’, op het ritme van zijn stuiterende ademhaling. Tijd is voor Bogaert kneedbaar. Maar hij is nog niet in het reine met zijn onderwerp. Bogaert maakt een wezenlijk verschil tussen ‘een geschiedenis en een herinnering’. De herinnering is altijd het begin van iets nieuws, geschiedenis is een afgesloten verhaal.
Het probleem blijft dat ook de geschiedenis uit (gekleurde of geïdeologiseerde) herinneringen bestaat, al dan niet te boek gesteld of uitgehouwen in steen. Bogaert kan de stap niet zetten naar de inzichten van de situationist Guy Debord, die al eind jaren vijftig elk beeld als geschiedenis zag, en alle geschiedenis als herinnering. ‘Het geheugen moduleert de werkelijkheid, wat toelaat de werkelijkheid om te zetten in mogelijkheid, en mogelijkheid in werkelijkheid’. Modale werkwoorden (kunnen, mogen, willen, moeten, zullen) bepalen de toonaard, het voorkomen, de onderlinge verhoudingen, de ‘kleuring’ van wat zich voordoet.
Bogaerts modaliteit is er één van hoop tegen beter weten in. Dat geeft aan Onvoltooid tegelijk diepgang én een onstelpbaar gevoel van gemis, van weemoed, van spleen. Volmaaktheid bestaat niet, geluk is broos en verraderlijk, de mens streeft naar ‘verbondenheid en intimiteit’, maar vindt die uiterst zelden. Breekbaarheid en kwetsbaarheid zijn de ruggengraat van het leven. En de zwakste schakel is de communicatie, of liever de bijna onmogelijkheid ervan. De doem van afwijzing. Dat uit zich op vrijwel elke bladzijde. Verlatenheid en eenzaamheid zijn de gevolgen. Hennie heeft een dove zoon, Jaan, met wie alleen gebarentaal mogelijk is. Haar biologische moeder houdt elke conversatie af. Bernards broer Onno sterft als verlopen alcoholist af als schurft. Bernard is 63 en getroffen door een infectie die afstoot. Bernards oude kotgenoten Werther en Marit blijken toch niet elkaars ware te zijn, als hij wat zei ‘waren het dingen die ze niet wilde horen’. Bernards vrouw Marianne heeft hem verlaten, omdat het op is, ‘de bodem roestte uit het zeilschip’ – zonder dat er iemand anders in het spel is. Ergst van al is de kadervertelling zelf. Bernard ziet de tijd smelten onder zijn gevoel van machteloosheid.
Hij was een journalist met aanzien, die veertig jaar lang alle grote buitenlandse gebeurtenissen versloeg. Nu is hij overgeheveld naar de human interest rubriek, ‘La Solitudine’. Door besparingen, pardon, herstructurering. De werkmens is in het digitale tijdperk uitgelepeld tot ‘human resources’, hij is materiaal, ingrediënt geworden. Geen mens meer, maar stopverf en vervangbaar lapmiddel, tot ook dat is uitgeput. Na twee jaar zal zijn hoofdredacteur hem per telefoon de wacht aanzeggen. Wat Bernard doet met de reportageserie is publieksvriendelijke, emotionele hartsverhalen over vereenzaming opzoeken en uitpluizen, met soms verrassende wendingen. Herkenbaar: ‘Lust en Liefde’, ‘De Vragen van Proust’, ‘Leve de Liefde’. Suikerspin en voyeurisme.
Het kernverhaal is immers de levensgang van Hennie, doorweven met de illusieloze terugblik van Bernard op zijn eigen leven, zeker als Marit bekent dat haar oudste dochter, Toni, van hem is. Maar is dat ook zo? Bogaert slaagt erin alle sentimentaliteit te ontwijken, smart wint het van smacht. Hij doet dat met geëtste nuancering, de roman leest ondanks zijn zwaarwichtige bespiegelingen, als een feuilleton uit de Bouquetreeks. Wonderbaarlijk eenvoudig, onrustwekkend diepzinnig.
Hennies kracht ligt in het aanvaarden van haar tekort, van haar vervreemding: ze heeft ‘twee vaders en twee moeders’, ongewenst bij geboorte, miskend na adoptie, in de steek gelaten door een vreemde man die geen kinderen wil, een vrouw die op haar paspoort een andere naam heeft staan. Maar die terdege beseft waarmee ze als kunstenares bezig is: met de onvolmaaktheid, zoals haar kleifiguren aantonen. ‘Niets was gelijkmatig of evenredig. (…) Terwijl Hennie verder kneedde, werd me duidelijk dat ze met opzet asymmetrisch en disproportioneel werkte’. Voor haar is Bernard zo’n kleifiguur, de rollen zijn dus omgedraaid. Niet hij bepaalt haar verhaal, zij is het die hem ontrafelt. Zonder einde aan de roman. ‘En toen, voor het eerst, informeerde ze naar mij en mijn verleden’. Arm in arm gaan ze hun weg. Zoals op de posters van de Rotterdamse verzekeringsmaatschappij RVS (opgericht 1838): een zwarte heer met buishoed en wandelstok, een zwarte dame die een paraplu boven hem houdt, het oudere koppel op de rug gezien. En een keffertje. Jaan in het boek. Geen ‘great expectations’ meer, maar berusting en na elk verlies (man, dochter, gezondheid, vrienden, baan, status, thuis) in vrede met zichzelf. Bijna toch.Want ‘ik weet intussen wel dat je voor een groot deel ook bestaat uit wat je hebt moeten achterlaten’.
Het leven is als één lange weersbeproeving. Het verhaal speelt zich af van een barre winter naar een aanzettende winter, tussendoor heerst in de lichtere maanden een ‘loden hitte’, nevelslierten of een zeikregen. De hoop die Bogaert laat toont zich in het canvas. De natuur, met van de mooiste kleurbeschrijvingen die ik ooit gelezen heb. Blauw domineert. Kobaltblauw. Azuur. Lazuli. Het steentje van Marit, de kiezel van Toni. Het hemelgewelf als paraplu. Maar de bange mens blijft binnen, uit het licht. Of zoals Bogaert schreef in zijn vorige boek, Roosevelt (intussen al zes jaar geleden): ‘Ook Mozart stierf door een gebrek aan zonlicht’. De mens ondermijnt, vaak onwetend, zichzelf.
Bogaert schrikt evenmin terug voor een klassieke periodenbouw, zijn zinnen lopen vaak uit tot een hele paragraaf. Maar net dat geeft de onbeslistheid, de twijfels, de radeloosheid ook van de personages weer. Eigenlijk gaan alle verhalen die meegegeven worden over een verwonde mens die verlangt naar een houvast. ‘Een evenwicht als middel om jezelf overeind te houden, bemoeilijkt door de heftigheid van de herinneringen’. En herinneringen bedriegen, zij hertekenen voortdurend het foedraal van je geschiedenis. Hoe vaak stel je niet vast dat flarden van de ene ervaring zich voordoen in de andere, een verkeerde plaats, een ander tijdstip, andere tegenspelers, terwijl je een rotsvast beeld meent te hebben van wat je ooit is overkomen?
Ongenadig zet Bogaert het scalpel in de menselijke zwakheid, hij verwijdert het pus uit de wonde, maar bezondigt zich niet aan existentialistische wanhoop of aan nihilisme. Ondanks alle leed en treurnis, tegenslag en dwaasheid, schetst hij geen peilloos zwarte samenleving. Wel een onstelpbaar heimwee naar onschuld zonder besef, zoals Hennie eigenlijk terug wil naar toen ze vier jaar oud was. Naar bezwering van endemische verlatingsangst en de reflex tot beschutting.
Als er iets gemeenschappelijks bestaat dan zijn het die aandriften. In de film Barbarella leeft de planeet Sogo op de ‘mathmos’, energie die door kwaad en ondeugd wordt gevoed. In Onvoltooid leeft de mensheid door onbegrepen gemeenschapszin. De drang tot uitgomming van de eigen identiteit. Heel symbolisch beschrijft Bogaert hoe verschillende vrouwen in elkaar opgaan tot ‘de’ vrouw: ‘Ik droomde van Marianne, maar haar beeld veranderde in dat van Toni en daarna waren ze er allebei en was er plots ook nog een andere vrouw die ik niet kende en die zei dat ik tussen hen moest kiezen, maar dat lukte niet omdat ze alle drie zo erg op elkaar leken dat ik niet meer wist wie wie was’. En zoals elk ideaal, blijft ook dit buiten bereik. Gelukkig maar, lijkt Bogaert te suggereren. Want de mens is onaf en moet onaf blijven. Het was al aangekondigd in Hennies atelier bij haar kleibeelden: ‘Het leek alsof ze twee zeer verscheiden vrouwen in elkaar wilde laten overvloeien in een misvormde figuur’. Het beeldje heeft een werktitel: Woman Unfinished. Alweer de titel van het boek. Ze wil dan ook geen kunstenares zijn, ze wil het worden, ‘een levenslange poging om voortdurend in beweging te blijven in haar hoofd, hoe chaotisch ook’.
Hier zijn we bij wat de mens mens maakt en aan welke krachten hij onderworpen blijft. De reis is altijd belangrijker dan de aankomst, de verbeelding sterker dan de waarneming. De herinnering altijd onafgewerkt, de geschiedenis, het verhaal ondergeschikt. Daarom zijn stille schrijvers als Gie Bogaert, Koen Peeters, Joseph Pearce of Dominique Biebau zo belangrijk. Ze willen niets bewijzen, maar blijven bedeesd in hun ambacht zoeken. Ze kijken gretig rond (wie Antwerpen niet kent, kan bij Bogaert terecht), maar interioriseren hun bevindingen. Ze stellen vragen, poneren geen Groot Gelijk of dicteren geen eenzijdige ‘waarheid’. Ze zoeken bij zichzelf, conformeren zich niet aan trends of (politieke) correctheid.
Schrijven is afzien. In alle betekenissen. Niet betogen. Als er ooit een Vlaamse Nobelprijswinnaar komt, dan liefst uit deze goed verborgen vijver waarin de bescheidenen gedijen. Gooi weg die canon, en keer terug naar de hartsgrondige dubbers. Want alleen zij timmeren aan de weg, zij tekenen de plannen die anderen opblazen tot megasteden en alle eer opeisen. Het staat al in het Johannesevangelie. Het Woord is mens geworden en het heeft onder ons geleefd. Maar de duisternis heeft het licht niet aanvaard. Misschien daarom dat Bogaert het licht onder de korenmaat zet. Om het te behoeden voor uitdoving. Laat het u gezegd zijn: Onvoltooid heeft eeuwigheidswaarde. Er is geen betere.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier