De oplossing

© GF

De ultieme eenheid is bereikt. De dichter, de mens gaat op in de oneindigheid, en in het onuitspreekbare hervindt hij zichzelf. Met zijn vijftiende gedichtenbundel heeft Claude Van de Berge bezwerend en uitputtend het eigen ik opgeofferd aan de mateloosheid van het “zijnde”.

Voorbij de grenzen van tijd en ruimte, voorbij de heelallen herschept hij zichzelf. In de ander, door de ander, met de ander, tot zijn doorschijnendheid opgaat in een allesomvattende samenvloeiing. De Uitwissingen staan gelijk met de opheffing van elke begrenzing.

Spiegelingen van wat is en niet is, verdwijnen in elkaar

als een stroom van uitwissingen

Dat is het verschil tussen de parlandodichter, die de lichtheid van de alledaagsheid predikt in naam van verstaanbaarheid en emotie – pakweg Herman De Coninck – en de bezwaarde dichter, die niet naar een lezer hengelt, maar wil doordingen tot de kern van ons bestaan – Claude Van de Berge dus. De Uitwissingen is een moeilijke, en toch kraakheldere bundel. Moeilijk door zijn verdichting, zijn kondensheid, door zijn uitermate subtiele variaties op een taal die geen uitputtende definities kan geven, maar door bezwering, door abstrakte zang het wezen, “de ziel” van het bestaande in kaart wil brengen. Helder, omdat één these al bundels lang zijn dichtkunst schraagt: alles is, niets gaat verloren.

Het is Van de Berges ook moeilijkste bundel omdat hij de meest filosofisch onderbouwde is. Een handleiding was dan ook niet overbodig: “Mythevormend denken en denken over het kosmische bewegen zich in dezelfde richting”. Met die uitdagende aanspraak opent de bundel. Ik zeg uitdagend, omdat er een programma in vervat ligt dat ambitieuzer is dan de mens kan uitvoeren. De opdracht uitvoeren die de dichter P.N. Van Eyck al in 1917 formuleerde: de profeet van de beweging (Herakleitos) verzoenen en doen samenvallen met de profeet van de stilstand (Parmeinides).

Van de Berges eenheidsdenken, zijn monisme, beseft dat beweging illusie is, maar onveranderlijkheid evenzeer. Hij beroept zich op Parmeinides om aan te geven dat de waarneembare wereld niet te herleiden valt tot één verklaring (zoals bij Thales van Milete of Anaksimander) of tot een veelgelaagde mozaiek (zoals bij Christiaan Huygens of Johannes Kepler), maar wel degelijk één alomvattende substantie is, een zijnswijze zonder begin of einde. Zoals Parmeinides zei: “Het zijn is”. Of, negatief uitgedrukt door zijn moderne bewerker Heidegger: “Das nichts nichtet”. Alleen de tautologie kan een hint van inzicht geven. In de absoluutheid van het zijn. De afwijzing van elk dualisme ligt, zoals in de niet-Aristotelische filosofie van Korzybski, in het bevroeden van de waarheid, niet in haar omschrijving.

Dat wordt het duidelijkst in deze programmatische verzen:

Ontvouwing is uitdijing

Uitdijing is uitwissing

(…)

Ontvouwing is ontgrenzing

Ontgrenzing is gelijkenis

Als de mens erin slaagt grenzen op te heffen, kan hij opgaan in het oneindige, maar ook in de ander (het opgeven van individualiteit), maar ook in de mantra (het opgeven van taal), maar ook in het opdoeken van de horizon (het opgeven van “de oever”), maar ook in zijn spiegelbeeld – stilte is het wezen van de eeuwigheid, vervloeiing het wezen van het zijn. “Het ritme van de spiegeling en de herhaling als de beweging van een uitdijing”, zoals die van ons heelal, vervangt de (omgangs)taal die alleen kan benaderen en omschrijven.

De duisterheid die dergelijk taalgebruik voorwendt, taalgebruik dat ademt op de pulsaties van de kosmos, is verwarrend en onterecht. Het is de zang van de sjamaan, geen wetenschappelijk vertoog. Integendeel, zodra de mens “zich bewust wordt van de betekenis van verijling”, van verwaseming, van “de verdwijning van het stoffelijke in het onstoffelijke” en toch zichzelf blijft, beseft hij dat denken alleen onbewijsbaar oproepen is, dat “in het kunstwerk ook geen bestaansbewijs behoeft”. Want:

Het onzichtbare kijkt ons aan

Het kijkt ons aan in het zichtbare

En:

Niet wat we zijn, zijn we, maar de vervoering van

wat door ons heengaat

De taal ligt inderdaad “ingebakerd” in duisternis door zijn grondslag van “bij benadering” dingen te benoemen. In dat opzicht stelt Van de Berge zich naast T.S. Eliot, die in Gerontion (1920) schreef:

Signs are taken for wonders. “We would see a sign!”

The word within a word, unable to speak a word,

Swaddled with darkness.

Eliot bewees dat taal als een ui afpelbaar is, maar nooit de vinger kan leggen op wat werkelijk is – hij verwees naar de farizeeërs die een “teken” wilden, om klaar te kunnen zien, maar verstrikt raakten in de onbegrijpelijkheid van zinnebeelden en schijnbare paradoksen. Zij kenden Parmeinides niet, wiens “tekens uitzicht geven op het visioen” (aldus Alexei Chamjekov). “Ze vragen om een bijzondere inspanning, want al wat gezegd wordt (een teken, een naam) moet onmiddellijk ont-zegd worden, doorstreept, uitsluitend geïnterpreteerd als een merkteken van perspektief, (…) als richtinggevend voor een bepaalde visie, nooit als een verwijzing naar een voorwerp”. Van de Berge:

op de oever breken de woorden die onuitsprekelijk zijn

(…)

niets blijft achter dat ons bestaan bevestigt

Er is met andere woorden, zoals bij de Griekse wijsgeer uit Elea, geen wordingsproces, geen ontbindingsproces – precies zoals de paradoksen van Parmeinides’ leerling Zenoon aangaven dat beweging een illusie is (de pijl die zijn doel nooit kan raken, Achilleus die de schildpad nooit kan inhalen; in beide gevallen moet eerst de halve afstand afgelegd worden, maar eer het zover is, is het doel alweer opgeschoven). Waaruit Van de Berge afleidt:

En we zijn nog slechts wat niet is:

het geheim dat zijn geheim

vindt in het geheim

Dat lijkt zware kost, maar is het niet voor wie beseft dat de dichter niet alleen worstelt met zijn onbetrouwbaar, moeizaam kneedbaar materiaal (de taal) maar vooral met het inzicht dat taal een schijnwereld is die niet rechtstreeks verwijst, kan verwijzen, naar de “weg van de waarheid”. Net zoals de beklijvende foto’s van Arlette Walgraef die de bundel begeleiden ogenschijnlijk verwijzen naar de ruwe steen, en verleidelijk suggereren dat in de barstende steen het uitdijende heelal weerspiegeld wordt, maar door hun titelloos bestaan de taal ontgroeien. Samen onderstrepen zij de grondlijn van de Uitwissingen:

Onze stem is het spreken van wat nooit spreekt

En wat niet is, is het sprekende

Claude Van de Berge, De Uitwissingen. Leuven, P 2015, 72 blz.

Lukas De Vos

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content