De Legenda aurea vertaald: vergeten verhalen over folteringen, lijkschennis en geile prefecten
De Legenda aurea, een grabbelton vol verhalen van Jacobus de Voragine, is na een monnikenwerk van 31 jaar eindelijk naar het Nederlands vertaald.
De Romeinse Anastasia had drie beeldschone dienaressen: de zussen Agape, Chionia en Irene, christenen die zich van de wereldlijke orders van de lokale prefect weinig aantrokken. Om de vrouwen een lesje te leren en er ook zelf enig plezier aan te beleven, sloot die zich samen met hen op in het kamertje waar het keukengerei werd bewaard. Bevangen door verlangen maar ook tot krankzinnigheid gedreven door een goddelijke tussenkomst, vergreep de prefect zich aan de beroete potten, pannen en ketels, in de waan dat het om de meisjes ging. Zodra hij verzadigd was, gooide hij de deur open en stapte hij zwart als roet en met gescheurde kleren naar buiten, waardoor zijn slaven hem voor een demon hielden en hen flink afrosten.
Boccaccio en Chaucer vertelden verhalen uit de Legenda aurea na in de Decamerone en The Canterbury Tales.
Het zou een verhaal uit Giovanni Boccaccio’s Decamerone (1353) of uit Geoffrey Chaucers TheCanterbury Tales (ca. 1400) kunnen zijn, maar dat is niet het geval. Het staat in de Legenda aurea, een boek dat de Noord-Italiaanse Jacobus de Voragine decennia eerder schreef, in de tweede helft van de dertiende eeuw. Zijn bedoeling was om rondtrekkende predikers een reeks heiligenlevens aan te reiken waarmee ze de lekenbevolking tot het christendom konden verleiden. Het verhaal over de geile prefect gaat dus niet over hem, noch over de drie zussen die door een goddelijke tussenkomst gespaard bleven van verkrachting, maar wel over hun werkgever: Anastasia, de adellijke vrouw die later op de brandstapel belandde omdat ze haar christelijke geloof niet wilde afzweren. Het leverde haar uiteindelijk het heiligenstatuut op.
De Legenda aurea was in de late middel- eeuwen niet minder dan een instituut. Dat er vandaag zo’n duizend handschriften van bestaan, waarvan er zeventig uit de dertiende eeuw stammen, zegt voldoende. De eerste gedrukte versie verscheen in 1470 in Keulen, waarna het boek in geen tijd ook in andere steden van de drukpers rolde. Tegen het jaar 1500 waren er minstens 97 edities van verschenen, meer dan van de Latijnse Bijbel, die in dezelfde tijdspanne op 94 bleef steken. En dat allemaal voor een boek met 154 heiligenlevens en 24 hoofdstukken over Christus, Maria, de Heilige Geest, de wijding van een kerk en speciale dagen als Allerheiligen en Allerzielen. Al die verhalen kunt u nu eindelijk in het Nederlands lezen, want na 31 jaar vertalen hebben Ton Hilhorst en Carolien Hilhorst-Boinks de laatste hand gelegd aan Levens van de heiligen.
Verhalenjager
We noemen Jacobus de Voragine misschien beter een jager-verzamelaar van het preliteraire tijdperk. Voor zijn Legenda aurea verzamelde hij vooral bestaande legenden, die hij voorzag van commentaren van kerkvaders en verduidelijkingen uit apocriefe Bijbelboeken en andere oude geschriften. Hij was een dominicaan het uiteindelijk schopte tot interim-hoofd van de orde en aartsbisschop van de Noord-Italiaanse stadGenua. Zijn bestuurlijke taken voerden hem doorheen heel Europa. Overal waar hij kwam, bezocht hij bibliotheken en deed hij opzoekingswerk, want als er één ding was waar hij niet van hield, dan was het van verhalen ‘van horen zeggen’. Niets wat hij schreef had geen schriftelijke bron, zei hij trots, al liet hij het, helemaal conform de twaalfde- en dertiende-eeuwse traditie, wel na om die bronnen te vermelden. In de tekst worden Augustinus, Thomas van Aquino en Bernardus van Clairvaux meermaals opgevoerd, maar hij citeert met evenveel achting uit De oude geschiedenis van de Joden van Flavius Josephus en looft ook filosofen als Pythagoras, Socrates, Aristoteles, Cicero en Seneca. Je bent geneigd te denken dat Jacobus een geleerde was, een man met een open geest, iemand als William van Baskerville uit Umberto Eco’s succesroman De naam van de roos.
Om de opzet van een boek als de Legenda te begrijpen, is het goed om iets meer te weten over de evolutie die het begrip ‘heilige’ heeft doorgemaakt. In het vroege christendom was ‘heilige’ zowat synoniem met ‘gelovige’: de verbondenheid met God was voldoende en van morele kwaliteiten was geen sprake. Geleidelijk aan raakte de term gereserveerd voor mensen die een uitzonderlijke levenswandel hadden geleid en na hun dood dicht bij God zaten: Maria en de apostelen, natuurlijk, maar ook martelaren die uitblonken in onverschrokkenheid. In de Legenda komen drie christenvervolgingen aan bod: die onder de Romeinse keizers Nero (68), Decius (249-251) en Diocletianus (303-313). De gangbare praktijk was dat aan christenen gevraagd werd een offer te brengen aan de goden van het Rijk. Wie weigerde, werd ter dood veroordeeld. Zo schrijft De Voragine over Sint-Sebastianus dat die ‘zo vol pijlen werd geschoten dat hij wel een egel leek’. Toen dat onvoldoende bleek om hem te doden, werd Sebastianus doodgeknuppeld. Liefhebbers van folterpraktijken zullen hun gading vinden in de Legenda. Er wordt met veel enthousiasme over een keur van foltertechnieken geschreven, gaande van amputaties via kastijdingen met gesels, bullenpezen en loodzwepen tot het beruchte rad.
In een latere fase volstond een weigering om een offer te brengen niet om heilig verklaard te worden. Je moest je leven veranderen, en wel in ascetische zin. De gelovigen werden immers op drie vlakken verleid. De wereld trachtte hen te verzoeken tot hebzucht, hun vleselijkheid tot ontucht en de duivel tot hoogmoed. Waar kon men beter ontsnappen aan die verleidingen dan in een woestijn? Zo ontstond in de woestijn van Scetis een gemeenschap waarvan de leden in aparte kluizen op een veilige afstand van elkaar woonden, zodat ze niet uit hun concentratie gehaald werden. Armoede, vasten, het dragen van een geitenharen onderhemd en het vermijden van ieder contact met vrouwen stonden centraal in hun leven. Maar voor sommigen ging dat niet ver genoeg. Zo woonde Maria Magdalena volgens de legende dertig jaar lang in volstrekte afzondering ergens in Aix-en-Provence. Al was dat maar klein bier vergeleken met de reclusen, die zich voor de rest van hun leven lieten inmetselen in een cel.
Oer-Faust
De Voragine heeft het in zijn imposante boek niet alleen over heiligen. Hij voert ook hun mede- en tegenstanders op. Zo zijn er de heidenen, tegenover wie De Voragine een dubbele houding aannam. Enerzijds veroordeelde hij hen omdat ze de heiligen de marteldood injoegen, anderzijds had hij ook respect voor hun denken. Zo citeert hij uit de poëzie van Homerus, Vergilius, Ovidius en Juvenalis en zinspeelt hij op mythologische verhalen uit de Grieks-Romeinse wereld.
Met joden, moslims en ketters had De Voragine minder geduld. De eersten weigerden Christus als zoon van God te erkennen en waren verantwoordelijk voor zijn kruisdood. De moslims waren dan weer gewelddadige veroveraars. En de ketters, tja, die kozen er moedwillig voor om zich af te sluiten van God en zich te verbinden met de duivel.
De Voragine neemt de duivel heel serieus, net als Gods engelenschare, ook al hield de kerk zich over die laatste liever op de vlakte. Hij heeft het geregeld over serafijnen en cherubijnen en beschrijft hoe ieder mens bij zijn geboorte twee engelen krijgt, een goede en een slechte. Sommigen laten zich gaan en sluiten een pact met de duivel, zoals de Siciliaanse Theophilus in 537, toen hij ten onrechte door een bisschop werd ontslagen uit zijn ambt van beheerder. Hij ging bij een Jood te rade, die hem in contact bracht met de duivel. Wil je je vroegere job terug, vroeg die. Geen probleem, teken even dit contract en het is voor de bakker. Iets wat Theophilus in deze oerversie van Goethes Faust ook doet.
Je bent geneigd te denken dat Jacobus de Voragine een geleerde was, iemand zoals William van Baskerville uit De naam van de roos.
Heerlijke lijkgeur
Wie heiligen zegt, zegt relieken. Het aanbidden van de stoffelijke resten van de heiligen was vanouds dé manier om hen te vereren. De Voragine schenkt er dus heel wat aandacht aan. Zo beschrijft hij in zijn hoofdstuk over Sint-Marcus hoe het lijk van de heilige in Alexandrië door een paar kooplieden aan boord van een schip werd gesmokkeld en naar Venetië gebracht. Dat zoiets diefstal en lijkschennis was, komt bij de schrijver niet op. Nee, hij heeft het alleen over de heerlijke geur die opsteeg toen de dode uit zijn graf werd gehaald, de geur der heiligheid. Met een beetje geluk droop er uit het lijk van zo’n heilige ook nog wat vocht, dat meteen bestempeld werd als olie of manna dat zieken kon genezen.
De Legenda aurea was tijdens de late middeleeuwen zo populair, dat het boek tot heel wat beeldende kunst leidde. Niet alleen omdat de handschriften vaak verlucht werden, maar ook omdat het diende als inspiratie voor beeldhouwwerken, gebrandschilderde ramen en schilderijen. Giotto, Gaddi, Piero della Francesca en Memling hebben zich laten inspireren door het boek, net zoals de reeds genoemde Boccaccio en Chaucer, die bepaalde verhalen eruit navertelden. Geestelijke schrijvers haalden er theologische passages uit. Zo zijn er duidelijke sporen van terug te vinden in Der leken spieghel van Jan van Boendale (1325-1328) en in Tafel van den kersten ghelove van Dirc van Delf (1404).
Mond van ijzer
Na de vijftiende eeuw werd de Legenda pijlsnel minder populair. Het boek kende vrijwel geen nieuwe edities meer: in de zeventiende eeuw verscheen er zelfs maar één, in 1688 in Madrid. De reden: men vond veel van De Voragines verhalen te kort door de bocht of ronduit gevaarlijk. Ze pasten niet meer bij het beeld dat het toenmalige katholicisme van zichzelf wilde ophangen. Vlijmscherp was bijvoorbeeld de kritiek van de Spaanse maar meestal in Brugge verblijvende Juan Luis Vives, die De Voragine ‘een man met een mond van ijzer en een hart van lood’ noemde. Het eerste sloeg op zijn oubollige Latijnse stijl, het tweede op zijn immense goedgelovigheid. En Vives was dan nog een katholiek. De protestanten lieten van de heiligen uit de Legenda geen spaander heel, om van de verlichtingsdenkers nog te zwijgen.
En toch mogen we blij zijn dat er eindelijk een integrale en wetenschappelijk verantwoorde vertaling van de Legenda is. Niet alleen omdat de eminente historicus Jacques Le Goff het boek in 2011 nog een van de absolute meesterwerken uit de late middeleeuwen noemde, maar ook omdat het een gigantische grabbelton van boeiende en vaak grappige verhalen is. Wat bijvoorbeeld te denken van het verhaal over Sint-Martinus, die we kennen als de man die met een zwaard zijn jas doormidden sneed om de helft aan een verkilde bedelaar te geven? Na zijn dood werd Martinus’ lijk door Tours gedragen, op weg naar zijn laatste rustplaats in de basiliek. Iedereen keek er verheugd naar uit, behalve twee vrienden, een blinde en een lamme die samen bedelden en daarmee grof geld verdienden. Ze hadden gehoord dat Sint-Martinus zieken genas, en als er één ding was wat ze niet wilden, was het hun handicap verliezen. Stel dat de rouwstoet door onze straat komt, redeneerden ze, dan zijn we gezien. Dus sloegen ze op de vlucht en liepen ze recht tegen de lijkkist van de heilige aan. En jawel hoor, weg broodwinning.