De Reactor
‘De eerste vijftig jaar zijn het moeilijkst’
Veel van Dautzenbergs fictiewerk is autobiografisch, maar in Ik bestaat uit twee letters gaat hij nog een stap verder. Faits divers, bekentenissen, impulsieve notities of zelfanalyses geven een behoorlijk compleet beeld van de schrijver én de persoon Anton Dautzenberg.
De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site
Wie wordt er nu met plezier vijftig? A.H.J Dautzenberg (1967) alvast niet, hoewel de even bejubelde als verguisde auteur uit Tilburg naar eigen zeggen sowieso nooit zijn verjaardag viert: ‘Gefeliciteerd worden met iets waar ik niets voor heb moeten doen, dat beviel en bevalt me niet.’ Maar die halve eeuw is toch iets bijzonders en daarom houdt hij rigoureus een dagboek bij van zijn ‘jaar van Abraham’. Al was het maar om het illusieloos verzet tegen het ouder worden te onderhouden, het onafwendbare dan toch maar enigszins te bedwingen.
Het resultaat is een onverbiddelijk, openhartig en veelzijdig egodocument dat een nietsontziend zelfonderzoek koppelt aan een diepgaande zoektocht naar loutering en een voor altijd verloren gewaande jeugd. Met de scherpzinnigheid, het engagement en de klare taal die zijn eerder proza kenmerken neemt Dautzenberg in Ik bestaat uit twee letters de maat van het dagboekgenre.
DUBBELE EXPEDITIE
Antonius Hedwig Jozef Dautzenberg zag op 13 december 1967, drie minuten na zijn tweelingbroer Hub, het levenslicht in de Vroedvrouwenschool van Heerlen, een gerenommeerd instituut waar ook – pour la petite histoire – de Oostenrijker Thomas Bernhard werd geboren. Negenenveertig jaar later, precies op zijn verjaardag, start Dautzenberg, inmiddels een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren, een dagboek. Het plan is om de aantekeningen voort te zetten tot hij precies vijftig wordt. Dautzenberg wordt vaak omschreven als ‘enfant terrible’ en ‘compromisloos relschopper’, maar niets is minder waar. Eigenlijk teert hij op structuur, zo blijkt uit een van de eerste ‘bekentenissen’ in zijn dagboek. Na zeventien jaar lang antidepressiva te hebben geslikt, besloot hij bijna drie jaar geleden medicijnen voorgoed vaarwel te zeggen:
Het medicijnkastje is nu gevuld met dvd’s en harde schijven – ik heb een enooooorme smart-tv aan het voeteneind van mijn bed staan. Bij opkomende somberte kies ik voor kleurrijke films, want die stimuleren de heropname van serotonine. Het lezen van de Donald Duck wil ook nog weleens helpen. Alcohol en drugs hebben op mij een averechts effect, dus daar blijf ik op die momenten liever van af. Masturberen helpt ook, het maakt dopamine vrij. Kortom, ik red me meestal wel.
Terwijl 2016 een jaar was waarin Dautzenberg gemiddeld twee films per dag bekeek (zie zijn filmboek, geschreven samen met Diederik Stapel, Van licht en donker), moet 2017 een leesjaar worden. Dat is althans het voornemen. Maar nog voor dat jaar wordt ingezet, werpt hij zich voor de tigste keer op De avonden. Structuur is immers nodig en dat creëer je bijvoorbeeld met tradities: al bijna vijfentwintig jaar lang leest Dautzenberg vanaf 22 december – de datum waarop Reves debuut start – elke dag een hoofdstuk uit De avonden. Aangezien er tien hoofdstukken zijn, is het boek uit voor het einde van het jaar. Aan de hand van een foto illustreert Dautzenberg zijn aan Reve gewijde ‘glop’ (een steeg of straatje; zijn thuis noemt hij consequent het ‘gloppenhol’). De ‘Reve-glop’ is een soort schrijn, een uit de hand gelopen deel van zijn bibliotheek, geheel en al gewijd aan de grote schrijver. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een van de drie motto’s die Dautzenbergs dagboek inleiden een citaat is uit Reves bekende debuut:
‘Over wie gaat het?’ vroeg Frits’ vader.
‘Over iemand anders,’ antwoordde Frits.
Het is een eerste indicatie dat dit geen autobiografisch geschrift als een ander zal worden, dat hier – zoals de titel reeds doet vermoeden – meerdere ikken aan bod zullen komen. Ik bestaat uit twee letters is dan ook opgedragen aan Hub.
In 2017 heeft Dautzenberg naast zijn vijftigste verjaardag heel wat te vieren: hij woont dan dertig jaar in Tilburg, is vijfentwintig jaar geleden afgestudeerd, leeft ruim twintig jaar in Tilburg-Noord, is tien jaar schrijver en vijf jaar getrouwd. Naast meer lezen en minder films kijken heeft Dautzenberg nog een belangrijk voornemen in 2017: hij wil de emotionele kloof met zijn broer proberen dichten. Om dat voor elkaar te krijgen wil hij in april van dat jaar een maand lang bij hem gaan inwonen:
Hij heeft indertijd het ouderlijk huis gekocht en hij wil voor de gelegenheid de kamer waarin ik tot mijn negentiende sliep als logeerkamer inrichten. Hij reageerde meteen positief op mijn verzoek, ook hij wil blijkbaar dichterbij komen. ‘Je houdt het nog geen drie dagen uit,’ zei mijn moeder toen ik het haar vertelde. Ze zal versteld staan.
Dautzenberg heeft een problematische relatie met Hub (‘de enige echte spiegel’), een band die hij vergelijkt met die van Esau en Jakob uit het Bijbelverhaal. Behalve hun fysieke gelijkenis en het feit dat ze beiden aan het Peter Pan-syndroom lijden, zijn de broers volgens Dautzenberg vooral verschillend van elkaar:
Hij heeft een vriendin van 27, ik een vrouw van 42. Hij heeft twee kinderen, ik nul. Hij heeft een degelijke koopwoning, ik een groezelig huurflatje. Hij draagt hippe merkkleren, ik trek maar wat aan. Hij heeft een vaste baan, ik allang niet meer. Hij zet op zijn Facebookpagina: ‘quality time with the kids’, ik doe niet mee aan feestboek. Hij fotografeert, ik schrijf. Hij is twee keer gescheiden, ik ben e?e?n keer getrouwd.
Hub heeft twee zonen met wie hij niet kan communiceren. Emotioneel is hij totaal geblokkeerd, hij vlucht en wentelt zich in een slachtofferrol. In het gezin Dautzenberg was geen ruimte voor emoties, want die zorgden voor ongemak bij de vader en moesten koste wat het kost worden geëlimineerd:
Hub is bang voor intimiteit, net als ik, maar dan tot de macht drie. En net als mijn vader. Die laatste heeft de familiekwaal geëntameerd, maar daar kon hij niets aan doen, al denkt Hub daar anders over. Zijn vrienden kregen knuffels, zijn collega’s complimenten, de jongens van de voetbalelftallen die hij trainde aaien over de bol, maar ons, zijn zonen, kon hij nauwelijks aanraken. Dat probeerde hij wel, maar als kind voelde je dat het hem niet lukte: hij probeerde ons te strelen, maar de hand ging als een maaimachine over ons hoofd.
Toen Dautzenberg ging studeren kon hij het gedrag van zijn vader beter plaatsen, in tegenstelling tot zijn broer. Hij had de laatste tien jaar van zijn vaders leven zelfs een vriendschappelijke band met hem. Nu, aan de vooravond van zijn vijftigste verjaardag, wil hij op zoek gaan naar de wortels van die emotionele ‘misvorming’, die volgens hem liggen in het oorlogsverleden van zijn grootouders, de ouders van zijn vader, een gegeven dat hij eerder deels verwerkte in zijn roman Extra tijd (2012):
Mijn opa en oma waren lid van de NSB, dat is bekend. Mijn oma was Duitse, mijn opa groeide op in Duitsland, ze woonden in Kerkrade, een stad die letterlijk grenst aan Duitsland. Een context die grijstinten legitimeert. Na de oorlog werden mijn grootouders opgepakt en gevangengezet. Mijn opa kwam in een kamp in Eygelshoven terecht, mijn oma werd kaalgeschoren en tewerkgesteld in een hotel in Valkenburg.
Dautzenberg wil samen met zijn broer het Nationaal Archief in Den Haag bezoeken, waar van alle veroordeelde NSB’ers een dossier wordt bewaard. Daar kan hij de transcripties van de verhoren en de vonnissen betreffende zijn grootouders inzien. Het is, naast de logeerpartij bij zijn broer, meteen de tweede grote ‘expeditie’ die Dautzenberg in zijn dagboekjaar wil ondernemen.
Behalve Hub en zijn moeder is er nog een derde belangrijke speler in Dautzenbergs huidig universum: Maartje, zijn echtgenote. Dat ze getrouwd zijn, weet niemand (ten bewijze voegt Dautzenberg een foto van de huwelijksakte toe): de primeur staat in Ik bestaat uit twee letters, net als het verslag van de afstandelijke reacties van de familie wanneer die op de hoogte worden gebracht. Dautzenberg stelt Maartje in verschillende aantekeningen uitgebreid voor aan de lezers. Zij werkt in de jeugdzorg en begeleidt jongeren met een verstandelijke beperking. Het ‘literaire circus’ laat zij liever aan zich voorbijgaan.
Dautzenberg woont niet samen met zijn echtgenote, ze zien elkaar gemiddeld twee keer per week. De lezer komt onderweg heel wat over haar te weten: Maartje heeft een ex-man, een kunstenaar; haar vader woont met zijn vrouw in de Provence; ze is enig kind; ze heeft een kwaaie dronk en scoort — net als Dautzenberg, zo zegt hijzelf — bovengemiddeld in het autistisch spectrum. Maartje bouwt muren om zich heen en houdt liever afstand, ook, tot zijn ergernis, ten opzichte van het werk van haar echtgenoot:
We hebben meermaals ruzie gehad omdat ze een boek van mij maanden nadat het klaar of al verschenen was nóg niet had gelezen. Volgens mijn redacteur Sander Blom is dit een bekend verschijnsel bij partners van schrijvers; wat gedeeld wordt met een publiek, is toch een beetje besmet.
De openhartigheid waarmee Dautzenberg zijn huwelijk en zijn echtgenote beschrijft is frappant, soms zelfs confronterend. Zo noemt hij haar liefde ergens ‘gecontroleerd’ en schrijft hij onverbloemd over seksuele tegenvallers of de onzekerheid die Maartje voelt over haar lichaam. Aan de andere kant wijdt hij minstens evenveel, zo niet meer, bijzonder tedere en liefdevolle aantekeningen aan zijn vrouw.
NIET ZOMAAR EEN DAGBOEK
De chroniqueur Dautzenberg grossiert in een veelheid aan vormen. Ik bestaat uit twee letters is meer dan alleen maar een dagboek: het is een bont amalgaam van verschillende genres en tekstsoorten, gegoten in de mal van een journaal. Naast dagelijkse, korte dagboeknotities (vaak opgedeeld in tijdsblokken als ‘Middag’, ‘Ochtend’ of ‘Nacht’) zijn zkv’s het best vertegenwoordigd in aantal, ‘zeer korte verhalen’ die nog maar eens bewijzen hoe sterk Dautzenberg op de korte baan is.
Brieven schrijven kan Dautzenberg ook als de beste. De vele brieven aan schrijfbroeder Gerbrand Bakker bijvoorbeeld zijn spits, gedreven, grappig en drammerig. Andere, minder fortuinlijke correspondenten moeten het bekopen met Dautzenbergs toorn: een medewerkster van Abonnementenland (gewoon te knippen en plakken, mocht u ooit eens problemen hebben met een anonieme administratie), kunstbroeder Ted van Lieshout die zich misbegrepen voelt (met als geheide afsluiter de woorden ‘Immer overmoedig voorwaarts!’), een hardleerse fotograaf aan wie het begrip ‘auteursrechten’ in geuren en kleuren wordt geduid.
Verder komen aan bod: een recept (‘Eilandsoep’), enkele paginagrote cartoons uit Donald Duck (Dautzenbergs favoriete magazine), enkele gedichten, een tiental foto’s, ontroerende telefoongesprekken met zijn overleden vader, enkele muziekpartituren (liederen), reisverslagen, een uitgebreid verslag van zijn vierdaags bezoek aan het metalfestival Roadburn, grafieken en schema’s ter duiding van een psychologische toestand.
Veel van Dautzenbergs fictiewerk is autobiografisch, maar in Ik bestaat uit twee letters gaat hij nog een stap verder. Faits divers, bekentenissen (zoals zijn huwelijk), impulsieve notities of zelfanalyses geven een behoorlijk compleet beeld van de schrijver én de persoon Anton Dautzenberg, hoewel sommige weetjes duidelijk onder de categorie ’too much information’ vallen. Bijvoorbeeld dat hij (door zijn moeder, lang verhaal, u leest het wel) schrik heeft van borsten groter dan cupmaat C, desondanks geregeld naar porno kijkt en in warm water automatisch aan zijn geslachtsdeel begint te frunniken. Minder psychoanalytische wist-je-datjes zijn onder meer dat hij lijdt aan tinnitus (‘het gevolg van honderden (metal)concerten die ik bezocht’) of dat hij geregeld overweegt om te stoppen met schrijven (‘maar acteren, kan en wil ik niet’).
Op dat schrijverschap en het literaire bestaan dat daar onlosmakelijk bijhoort, gaat Dautzenberg ook uitvoerig in. Op de kerstborrel van zijn vaste uitgeverij Atlas Contact heeft hij het gevoel ‘minder warm’ te worden onthaald. Hij is ‘de nicheauteur, een tikkeltje cult’. Dautzenberg worstelt met zijn reputatie, de suggesties van opportunisme en provocatie. Zijn boeken worden volgens hem in eerste instantie beoordeeld op basis van wat hij ‘buitenliterair geneuzel’ noemt. Het gaat steeds over hetzelfde lijstje: doneren van een nier (waar of niet waar?), zijn lidmaatschap van de pedofielenvereniging Martijn, de Quiet 500 en zijn vriendschap met de ‘gevallen’ wetenschapper Diederik Stapel. Allemaal activiteiten die een storm van kritiek deden losbarsten en tot bedreigingen, verwensingen en ontslagen hebben geleid:
Waarom blijf ik bezig met de bedreigingen, de ontslagen, de tegenwerking? Waarom telkens weer aan de littekens krabben – ik kan de jeuk ook proberen te negeren. Ben ik daadwerkelijk getraumatiseerd of is dat een pose waar ik zelf in ben gaan geloven? Heb ik misschien de underdogrol van mijn vader, van de Limburger, overgenomen? Levensangst?
Ik ben (en blijf?) besmet omdat ik als schrijver ‘moeilijke thema’s’ verken en pleit voor nuance en verbinding. Dat mag niet, vooroordelen moeten worden bevestigd, het zijn dankbare richtingaanwijzers, van taboes blijf je af.
Maar Dautzenbergs lenige persoonlijkheid en zijn gevoel voor humor houden hem recht: in de hoek van zijn werkkamer staat een authentieke schandpaal, een oorspronkelijke uit 1725 die hij ooit op een veiling kocht.
Ik bestaat uit twee letters wemelt van de dagboeken, brieven en memoires. In die zin kon het niet anders dan gepubliceerd worden in de reeks Privé-domein, ‘het pantheon van de bekentenisliteratuur’. Dautzenbergs lectuur lijkt zich toe te spitsen op egodocumenten. Zo komen twee van de drie motto’s uit dagboeken: Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere (eveneens een Privé-domein) en Vlucht uit de tijd van Hugo Ball. In een resem zkv’s probeert Dautzenberg zijn jeugd te reconstrueren. Die was voor hem grotendeels gelukkig te noemen, maar hij vermoedt dat er onderweg toch een en ander is misgelopen, ‘waardoor overlevingsmechanismen zijn ontstaan die het doel allang niet meer heiligen.’
Bij het lezen van een fragment uit Torgny Lindgrens memoires Herinneringen (‘Het ik is poreus, het is een nevel, een flui?dum, een onbekend gas, een flakkerende kaarsvlam in een beangstigende duisternis.’) bedenkt Dautzenberg: ‘Dat kan kernachtiger: ik bestaat uit twee letters’, maar tegelijk kan hij niet anders dan het efemere van het geheugen onderkennen. Dautzenberg twijfelt meer dan eens aan de juistheid van zijn herinneringen, net als Lindgren, die zijn memoires net daarom het label ‘roman’ meegaf. Veel zou wel eens verzonnen, fictie kunnen zijn:
Was mijn vroege jeugd wel zo gelukkig als ik me herinner, als ik me wíl herinneren? Ik ben bang van niet. Die immer stralende zon zegt genoeg. De herinneringen tonen mijn verlangen. Het verleden is maakbaar, manipuleerbaar.
IMMER OVERMOEDIG VOORWAARTS
Zoals gezegd, komt een van de motto’s uit De avonden. Wat Dautzenberg gemeen heeft met Frits van Egters is zijn obsessie met de dood. Bij het fictief personage gaat het vooral over verval, bij de schrijver over zelfdoding. In Ik bestaat uit twee letters vertelt hij ronduit over een jeugdige zelfmoordpoging en over een steeds weerkerende zelfmoordfantasie, die bestaat uit het springen van de beruchte klif in Beachy Head:
In mijn dromen is het nacht, pikkedonker. Ik neem een aanloop en duik de diepte in, het zwart. Ultieme rust, vrede, een zalig gevoel golft door mijn lijf…
Die ‘Sprong In De Leegte’-fantasie met een hoog Yves Klein-gehalte (‘armen gespreid, borst vooruit, kin omhoog, tenen gestrekt’) is maar een van de vele allusies op zelfmoord. Dautzenberg heeft het bijvoorbeeld over de zelfgekozen dood van Chris Cornell, hij bezoekt het graf van Joost Zwagerman en hij citeert Jan Arends (‘Je / laat jezelf / los / in de lucht’). Meer dan eens komt De laatste deur van Jeroen Brouwers ter sprake. De laatste dagboeknotitie is de gedetoureerde foto van een in de leegte springende Yves Klein, gelukzalig zwevend in de lucht.
‘Privé-domein’ nummer 298 is op veel vlakken een buitenbeentje in een vrij traditionele reeks egodocumenten. Het opzet blijft klassiek, maar dankzij een dynamische uitwerking slaagt Dautzenberg er moeiteloos in een uitgesleten genre volledig naar zijn hand te zetten. Ik bestaat uit twee letters is een intense literaire constructie, die op het einde van de rit loutering, schoonheid en troost oplevert. Het is een spitant journaal geworden, royaal en vurig, verrassend en weerbarstig, net als zijn auteur. Om te eindigen, een geruststellend citaat dat Dautzenberg zelf als mogelijk motto voor zijn dagboek voorstelt: ‘De eerste vijftig jaar zijn het moeilijkst’. Met andere woorden: immer overmoedig voorwaarts.
Laurent De Maertelaer
A.H.J. Dautzenberg, Ik bestaat uit twee letters, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2018, ISBN 9789029524117/ 720 p.
De Reactor 2018
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier